
Jurisprudentie
AB0807
Datum uitspraak2001-03-30
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC99/321HR
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC99/321HR
Statusgepubliceerd
Conclusie anoniem
Rolnummer C99/321
mr. De Vries Lentsch - Kostense
Zitting 5 januari 2001
(bij vervroeging)
Conclusie inzake
[Eiser]
tegen
[Verweerder]
Edelhoogachtbaar College,
Inleiding
1. In cassatie wordt opgekomen tegen 's Hofs uitleg van de aard en strekking van de opschortende voorwaarde zoals opgenomen in de hierna te noemen overeenkomst van 4 mei 1990 en tegen 's Hofs oordeel dat in casu sprake is van stuiting van de verjaring. Voordat ik het cassatiemiddel bespreek, geef ik een overzicht van de feiten en het verloop van het geding.
2. Tussen partijen staat het volgende vast:
i) Op 22 maart 1990 hebben thans eiser tot cassatie [eiser] en [A] B.V. een koopovereenkomst gesloten in zake een benzinestation; [eiser] trad op als verkoper, [A] B.V. - vertegenwoordigd door haar directeur, thans verweerder in cassatie [verweerder] - als koper. De overeenkomst is schriftelijk vastgelegd door notaris Vlessing.
ii) Art. 5 lid 1 aanhef en onder b van genoemde overeenkomst bevat de volgende ontbindende voorwaarde:
"1. Deze koopovereenkomst kan worden ontbonden (...) indien vóór 1 mei 1990:
(...)
b.uit bodemonderzoek blijkt dat de bodem van het verkochte dusdanig vervuild is dat ingevolge de daarvoor thans geldende normen van het Ministerie van "V.R.O.M." maatregelen dienen te worden getroffen."
Het tweede lid van art. 5 verleent de koper het recht om bij vervulling van de ontbindende voorwaarde uiterlijk binnen acht dagen na 1 mei 1990 de ontbinding tegenover de verkoper in te roepen op de wijze vermeld in art. VIII lid 1 van de algemene bepalingen; laatstgenoemd bepaling houdt in dat ontbinding tegenover de wederpartij slechts kan geschieden door een schriftelijke kennisgeving, terwijl ingevolge art. X van de algemene bepalingen deze schriftelijke kennisgeving dient te geschieden bij aangetekende brief met bericht van ontvangst of bij deurwaardersexploit.
iii) Uit een onderzoek van Ingenieursbureau Oranjewoud is gebleken dat er sprake was van verontreiniging als bedoeld in voormeld art. 5 van de koopovereenkomst.
iv) Naar aanleiding van deze verontreiniging hebben [eiser] en [A] B.V. op 4 mei 1990 wederom een overeenkomst gesloten waarin zij zijn overeengekomen:
"dat ondergetekende ter andere zijde genoemd (lees: [A] B.V.; DVL) een beroep doet op de ontbindende voorwaarde als bedoeld in artikel 5 van de betreffende koopovereenkomst, onder de opschortende voorwaarde dat uiterlijk vóór 31 december 1990 door de koper een definitief standpunt zal worden bepaald n.a.v. de alsdan bekende onderzoeksgegevens c.q. stand van zaken, blijvende overigens alle bepalingen van de bedoelde koopakte van volle kracht en waarde.
De kosten van de vervolgonderzoeken en de eventuele saneringsmaatregelen zijn voor rekening van de verkoper."
v) Bij brief d.d. 7 juni 1994 heeft notaris Vlessing [eiser] bericht dat [A] B.V. wordt ontbonden en dat de positie van koper in de overeenkomst van 22 maart 1990 wordt voortgezet door [verweerder], de directeur van de vennootschap, in privé. [Eiser] werd verzocht aan notaris Vlessing schriftelijk mede te delen - door de bijgaande kopie brief "voor akkoord te tekenen" - dat hij hiermee kon instemmen. [Eiser] heeft aan dat verzoek voldaan.
3. In dit (bij inleidende dagvaarding van 25 juli 1997 geëntameerde) geding vorderde [verweerder] - kort gezegd - veroordeling van [eiser] tot medewerking aan de transportakte tot levering van het benzinestation. [Verweerder] stelde zich daarbij op het standpunt dat de overeenkomst van 22 maart 1990 in stand is gebleven aangezien [A] B.V. een beroep heeft gedaan op de ontbindende voorwaarde onder de opschortende voorwaarde dat uiterlijk vóór 31 december 1990 een definitief standpunt zal worden bepaald, waarbij de vorm waarin een definitief standpunt zou worden ingenomen vrij was en aangezien in ieder geval telefonisch rechtstreeks en via de notaris Vlessing aan [eiser] is bericht dat [A] B.V. de overeenkomst wilde laten doorgaan. [Verweerder] heeft voorts aangevoerd dat er jarenlang nog steeds contact is geweest over de stand van zaken met betrekking tot de sanering. Bovendien heeft hij betoogd dat zijn vordering niet is verjaard; in dat verband heeft hij aangevoerd dat de hiervoor genoemde, door [eiser] "voor accoord getekende" brief van 7 juni 1994, zo al niet een nieuwe overeenkomst, dan toch in ieder geval een erkenning als bedoeld in art. 3:318 BW inhoudt waardoor de verjaring is gestuit.
4. [Eiser] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hij heeft aangevoerd dat de overeenkomst van 22 maart 1990 is ontbonden door de overeenkomst van 4 mei 1990 nu [A] B.V. heeft nagelaten vóór 31 december 1990 te kennen te geven dat hij de koopovereenkomst wilde voortzetten. Hij heeft voorts betoogd dat hij met [A] B.V. contact heeft gehouden omdat hij nog steeds bereid was het benzinestation te verkopen, zij het niet meer onder dezelfde voorwaarden. Hij stelde de brief van 7 juni 1994 van notaris Vlessing voor akkoord ondertekend te hebben teneinde aldus aan te geven dat hij nog steeds wilde verkopen, ook aan [verweerder] in privé, zij het niet onder dezelfde voorwaarden. Subsidiair heeft [eiser] zich op verjaring beroepen en meer subsidiair op rechtsverwerking. Van stuiting van de verjaring door erkenning is naar zijn oordeel geen sprake: met name het voor akkoord ondertekenen van de brief van notaris Vlessing d.d. 7 juni 1994 kan zijns inziens niet als erkenning worden beschouwd.
5. De Rechtbank heeft bij vonnis d.d. 29 oktober 1997 de vorderingen van [verweerder] afgewezen. Zij overwoog daartoe als volgt. Beide partijen gaan ervan uit dat met de overeenkomst van 4 mei 1990 bedoeld is dat de werking van de koopovereenkomst van 22 maart 1990 afhankelijk is gesteld van een kennisgeving vóór 31 december 1990 van [A] B.V. aan [eiser] dat zij voortzetting van de koopovereenkomst wenste. Deze kennisgeving diende te geschieden per aangetekende brief met bericht van ontvangst of bij deurwaardersexploit gezien art. VIII en X van de overeenkomst van 22 maart 1990, welke bepalingen ingevolge de overeenkomst van 4 mei 1990 onverkort zijn blijven gelden. Nu [verweerder] niet heeft gesteld dat [A] B.V. een kennisgeving in de vereiste vorm aan [eiser] heeft doen toekomen, moet worden geconcludeerd dat de overeenkomst ten gevolge van de ontbindingsverklaring van [A] B.V. bij overeenkomst van 4 mei 1990 is ontbonden.
6. [Verweerder] heeft hoger beroep aangetekend. Hij heeft aangevoerd dat de Rechtbank de overeenkomst van 4 mei 1990 onjuist heeft uitgelegd door aan te nemen dat met de ontbindende voorwaarde onder de opschortende voorwaarde "dat uiterlijk vóór 31 december 1990 door de koper een definitief standpunt zal worden bepaald" is bedoeld dat de werking van de koopovereenkomst afhankelijk is gesteld van de kennisgeving van [A] B.V. aan [eiser] vóór 31 december 1991 dat zij voortzetting van de koopovereenkomst wenste; [verweerder] betoogde dat de overeenkomst van 4 mei aldus moet worden uitgelegd dat de koopovereenkomst alleen definitief kon worden ontbonden door een aangetekende brief of een deurwaardersexploit waarin zulks vóór 31 december 1991 aan [eiser] zou worden medegedeeld. Nu een dergelijke mededeling niet heeft plaatsgevonden en derhalve de opschortende voorwaarde waaronder de ontbinding plaatsvond niet is vervuld, is de koopovereenkomst niet ontbonden, aldus [verweerder].
7. [Eiser] heeft de grieven van [verweerder] weersproken. Hij heeft andermaal betoogd dat partijen met hun overeenkomst van 4 mei hebben bedoeld de werking van de overeenkomst afhankelijk te stellen van een mededeling van [A] B.V. aan [eiser] dat zij voortzetting van de overeenkomst wenste. Hij heeft voorts aangevoerd dat de uitleg die [verweerder] thans aan de overeenkomst van 4 mei 1990 geeft, haaks staat op hetgeen [verweerder] in eerste aanleg heeft gesteld zodat de verweren van [verweerder] in zoverre op grond van art. 348 Rv. zijn "gedekt".
8. Het Hof heeft de grieven van [verweerder] gegrond verklaard voorzover gericht tegen de uitleg door de Rechtbank van de opschortende voorwaarde opgenomen in de overeenkomst van 4 mei. Het Hof stelde voorop dat de vraag wat partijen zijn overeengekomen niet alleen kan worden beantwoord op grond van de taalkundige uitleg van de bewoordingen van de overeenkomst, doch dat het mede aankomt op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Vervolgens concludeerde het Hof in rechtsoverweging 6 van zijn bestreden arrest dat de opschortende voorwaarde in de nadere overeenkomst aldus moet worden uitgelegd dat daarmee is bedoeld de termijn te verlengen binnen welke [A] B.V. gerechtigd was de ontbinding van de overeenkomst in te roepen, te verlengen en dat moet worden geconcludeerd dat de koopovereenkomst haar werking heeft behouden nu ten processe vaststaat dat [A] B.V. geen gebruik heeft gemaakt van de haar toekomende bevoegdheid om uiterlijk vóór 31 december 1990 de ontbinding van de koopovereenkomst in te roepen. Het Hof heeft zijn oordeel omtrent de uitleg als volgt gemotiveerd:
"In geval van een ontbindende voorwaarde heeft de rechtshandeling direct haar volledige werking, maar verliest zij deze werking op het moment dat een beroep op die voorwaarde wordt gedaan. Nu bij de nadere overeenkomst is bepaald dat de oorspronkelijke overeenkomst - derhalve inclusief de ontbindende voorwaarde - van kracht blijft, moet deze nadere overeenkomst aldus worden opgevat dat [verweerder] een beroep doet op de ontbindende voorwaarde onder de geformuleerde opschortende voorwaarde. Met andere woorden, het verrichten van de rechtshandeling bestaande in het inroepen van de ontbindende voorwaarde is opgeschort tot uiterlijk 31 december 1990 en met deze opschorting is [eiser] akkoord gegaan. Naar het oordeel van het hof kan de opschortende voorwaarde in de nadere overeenkomst niet anders uitgelegd worden dan dat daarmee bedoeld is in de termijn, binnen welke [verweerder] gerechtigd was de ontbinding van de overeenkomst in te roepen, te verlengen. Deze uitleg past ook bij het gegeven dat eerst kort voor het verstrijken van de in de koopovereenkomst d.d. 22 maart 1990 gestelde termijn waarbinnen de ontbinding kon worden ingeroepen, bleek van vervuiling van de grond. Immers, nu de omvang van de vervuiling op dat moment nog onbekend was, had [verweerder] er alle belang bij nog enige tijd respijt te bedingen. Aldus verkreeg hij de mogelijkheid zich te beraden over de vraag of de vervuiling van dien aard was dat zulks reden was de ontbinding van de overeenkomst (alsnog) in te roepen."
Daarop heeft het Hof in verband met de devolutieve werking van het appèl [eisers] beroep op verjaring beoordeeld. Het heeft vooropgesteld dat een rechtsvordering als de onderhavige ingevolge art. 3:307 BW verjaart door verloop van vijf jaren na 22 maart 1990, de dag waarop de overeenkomst is totstandgekomen, nu de vordering op die dag opeisbaar is geworden, zodat - gezien art. 73 Overgangswet - de verjaringstermijn met ingang van 22 maart 1995 is verstreken behoudens stuiting van de verjaring. Vervolgens kwam het Hof tot de slotsom dat de verjaring is gestuit door de zich bij de stukken bevindende brief van 6 september 1993 waarin, aldus het Hof, "namens [verweerder] aan [eiser] wordt verzocht in verband met de overdracht van het benzinestation contact op te nemen". Het Hof oordeelde dat deze mededeling moet worden aangemerkt als een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig het recht op nakoming voorbehoudt. Door deze brief, waarvan de ontvangst niet door [eiser] is betwist, is de verjaring gestuit, zodat na 6 september 1993 een nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen en de rechtsvordering van [verweerder] niet is verjaard. Aldus het Hof, dat in rechtsoverweging 10 het beroep van [eiser] op art. 348 Rv. verwierp met de overweging dat van een verweer en van het van toepassing zijn van deze bepaling inzake "gedekt verweer" geen sprake is. Nadat het Hof had geconcludeerd dat [verweerder] met recht aanspraak kan maken op nakoming van de koopovereenkomst van 22 maart 1990 en van de nadere overeenkomst van 4 mei 1990, heeft het Hof de zaak naar de rol verwezen om partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de door [verweerder] opgevoerde saneringskosten.
9. [Eiser] heeft tijdig cassatieberoep aangetekend. [Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht.
Het cassatiemiddel
10. De eerste twee middelonderdelen komen op tegen 's Hofs uitleg van de overeenkomst van 4 mei 1990. Middelonderdeel 1 klaagt dat onbegrijpelijk is Hofs oordeel dat de overeenkomst met haar opschortende voorwaarde aldus moet worden uitgelegd dat met deze voorwaarde de termijn waarbinnen [A] B.V gerechtigd was de ontbinding van de overeenkomst in te roepen werd verlengd, gelet op de bedoeling van partijen [A] B.V. respijt te gunnen. Betoogd wordt dat aan die bedoeling (het gunnen van respijt) ook recht wordt gedaan in de door [eiser] bepleite uitleg, inhoudende dat [A] B.V. op 4 mei 1990 de ontbinding inriep met de - niet door haar benutte - mogelijkheid hierop tot eind 1990 terug te komen. Voorts wordt aangevoerd dat deze door [eiser] bepleite uitleg strookt met de tekst van de overeenkomst en met het in eerste aanleg tussen partijen gevoerde debat. Middelonderdeel 2 klaagt dat het Hof in zijn oordeelsvorming had moeten betrekken [eisers] stelling dat partijen na 1990 hebben onderhandeld over een nieuwe koopovereenkomst en over een bijdrage van [eiser] in de saneringskosten aangezien deze omstandigheid relevant is voor de vraag welke betekenis aan de overeenkomst van 4 mei 1990 toekomt althans voor de vraag hoe partijen, althans [eiser], deze overeenkomst hebben opgevat dan wel mochten opvatten. Geklaagd wordt voorts dat het Hof ten onrechte is voorbijgegaan aan het bewijsaanbod van [eiser] voorzover het van oordeel was dat niet is komen vast te staan dat partijen over een nieuwe overeenkomst hebben onderhandeld.
11. Het Hof heeft - met juistheid - vooropgesteld dat het bij de uitleg van een overeenkomst aankomt op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (het zgn. Haviltex-criterium). Middelonderdeel 1 klaagt slechts over onbegrijpelijkheid van 's Hofs uitleg. Die klacht faalt nu van een onbegrijpelijke uitleg geen sprake is. Met het middelonderdeel kan worden aangenomen dat 's Hofs uitleg recht doet aan de - in cassatie niet bestreden - intentie van partijen [A] B.V. respijt te gunnen. Hoewel ook de door het middel voorgestane uitleg met deze intentie strookt, is die uitleg daarmee - anders dan het onderdeel kennelijk wil doen geloven - niet meer voor de hand liggend dan 's Hofs uitleg. Anders dan het middelonderdeel betoogt, strookt [eisers] uitleg niet met de tekst van de overeenkomst van 4 mei 1990. Uit die tekst kan - op zichzelf bezien - slechts worden afgeleid dat het beroep op de ontbindende voorwaarde was gedaan onder opschortende voorwaarde, zodat het beroep op de ontbindende voorwaarde als niet gedaan moet worden beschouwd ingeval, zoals ook geschiedde, niet werd voldaan aan de opschortende voorwaarde, inhoudende dat [A] B.V. vóór 31 december 1990 een definitief standpunt diende te bepalen. In het midden kan blijven op welk discussiepunt het debat van partijen zich in eerste instantie toespitste aangezien [verweerder] zich in hoger beroep expliciet op het standpunt heeft gesteld dat de overeenkomst van 4 mei 1990 moet worden uitgelegd in die zin dat van ontbinding geen sprake zou zijn indien [A] B.V. zich niet vóór 31 december 1990 op de voorgeschreven wijze tegenover [eiser] op ontbinding zou hebben beroepen. Terzijde teken ik nog aan dat [eiser] in cassatie - terecht - niet heeft betoogd dat het Hof in rechtsoverweging 10 van zijn bestreden arrest zijn beroep op "gedekt verweer" ten onrechte heeft verworpen.
12. Middelonderdeel 2 faalt evenzeer. Aan het middelonderdeel kan worden toegegeven dat voor de uitleg van de overeenkomst mede van belang kan zijn welke betekenis partijen, gezien hun gedragingen na de totstandkoming van de overeenkomst, kennelijk zelf aan die overeenkomst hechtten. Anders dan het middelonderdeel veronderstelt, kon het Hof oordelen, zoals het kennelijk heeft gedaan, dat het kon voorbijgaan aan [eisers] betoog dat onderhandelingen over een nieuwe overeenkomst werden gevoerd; de omstandigheid dat nieuwe onderhandelingen werden gevoerd impliceerde immers niet dat de overeenkomst van 22 maart 1990 was ontbonden, althans door partijen als ontbonden werd beschouwd. De klacht dat het Hof het bewijsaanbod van [eiser] heeft gepasseerd, mist feitelijke grondslag; het onderdeel gaat ten onrechte ervan uit dat het Hof heeft geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat partijen over een nieuwe overeenkomst hebben onderhandeld.
13. Middelonderdeel 3 komt op tegen 's Hofs oordeel dat de verjaring door de brief van 6 september 1993 is gestuit. Betoogd wordt dat 's Hofs oordeel rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk is nu deze brief is geschreven door een medewerkster van notaris Vlessing, in de brief geen melding ervan wordt gemaakt dat de brief is geschreven namens [A] B.V., de brief niet meer inhoudt dan dat [eiser] wordt verzocht contact op te nemen met betrekking tot de overdracht van het benzinestation en [verweerder] zelf ook nimmer het verzenden van de brief als stuitingshandeling heeft aangemerkt, zodat in zoverre sprake is van een verrassingsbeslissing.
14. Bij de beoordeling van dit middelonderdeel moet het volgende worden vooropgesteld. Niet bestreden is 's Hofs oordeel dat de verjaring van de vordering tot nakoming is aangevangen op 22 maart 1990 en behoudens stuiting op 22 maart 1995 is voltooid. Stuiting van een vordering als de onderhavige vindt ingevolge art. 3:317 BW plaats door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt; art. 3:318 BW bepaalt dat de verjaring ook wordt gestuit door erkenning van het recht tot welks bescherming een rechtsvordering dient.
[Verweerder] heeft betoogd dat de verjaring door erkenning van de zijde van [eiser] is gestuit; in dat verband heeft hij zich beroepen op de hiervoor onder 2 (v) genoemde, door [eiser] voor akkoord ondertekende, brief van 7 juni 1994. [Eiser] heeft uitdrukkelijk betwist dat het voor akkoord ondertekenen van deze brief als erkenning in de zin van art. 3:318 BW mag worden opgevat.
[Verweerder] heeft niet aangevoerd dat de verjaring is gestuit door een schriftelijke mededeling als bedoeld in art. 3:317 BW. De door het Hof als zodanige mededeling aangemerkte brief d.d. 6 september 1993 is door [verweerder] zonder nadere toelichting overgelegd als produktie bij conclusie van eis. Deze, aan [eiser] gerichte, brief is afkomstig van een notarieel medewerkster van notaris Vlessing, die deze brief namens de notaris heeft geschreven. De brief luidt als volgt:
"Met betrekking tot de overdracht van het benzinestation aan de [a-straat 1] te [vestigingsplaats], waarvoor een koopovereenkomst is getekend op 22 maart 1990, verzoek ik u zo spoedig mogelijk kontakt met mij op te nemen."
15. Nu [verweerder] zich niet erop heeft beroepen dat de gewraakte brief de verjaring heeft gestuit, heeft het Hof in strijd met art. 176 Rv. feitelijke gronden bijgebracht (vgl. Uw arrest van 4 december 1998, NJ 1999, 269), waarover het middel kennelijk beoogt te klagen. 's Hofs arrest kan dan ook niet in stand blijven.
Bovendien is 's Hofs oordeel dat de van de notaris afkomstige brief van 6 september 1993, waarin op geen enkele wijze wordt kenbaar gemaakt dat deze mede namens [A] B.V. is geschreven, als een van de schuldeiser afkomstige mededeling in de zin van art. 3:317 BW kan worden aangemerkt, in het licht van de inhoud van die brief onbegrijpelijk. Het middel klaagt hierover terecht. Het Hof heeft voorts hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 3:317 lid 1 BW hetzij zijn oordeel niet naar de eisen van de wet met redenen omkleed aangezien uit de brief zelf, die - zoals het Hof ook vermeldt - uitsluitend het verzoek bevat met betrekking tot de overdracht contact op te nemen, niet blijkt dat de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming heeft voorbehouden, terwijl het Hof op geen enkele wijze heeft duidelijk gemaakt op grond van welke omstandigheden het tot zijn oordeel is gekomen dat daarvan wel sprake is; het middel bevat ook een klacht van die strekking. Ik verwijs in dit verband naar Uw arresten van 14 februari 1997, NJ 1997, 244 en van 1 december 2000, RvdW 2000, 241 C, waarin Uw Raad oordeelde dat de in art. 3:317 lid 1 BW gebruikte woorden "een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt" moeten worden begrepen "in het licht van de strekking van de stuitingshandeling van deze aard welke blijkens Parl. Gesch. Boek 3, Inv. 3, 5 en 6, p. 1408 neerkomt op een - voldoende duidelijke - waarschuwing aan de schuldenaar dat hij er, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn rekening mee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren." Dit alles klemt temeer nu ook [verweerder] zelf niet heeft betoogd dat de gewraakte, door hem zonder enige nadere toelichting in het geding gebrachte, brief als een van [A] B.V. afkomstige mededeling als bedoeld in art. 3:317 BW kon worden aangemerkt.
16. Ik kom tot de slotsom dat 's Hofs arrest niet in stand kan blijven en dat verwijzing zal moeten volgen, waarbij met name aan de orde moet komen of de verjaring is gestuit door erkenning van de zijde van [eiser] zoals [verweerder] heeft betoogd en [eiser] uitdrukkelijk heeft betwist.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak
30 maart 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/321HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. A.G. Castermans,
t e g e n
[Verweerder], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. R.F. Thunnissen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploit van 25 juli 1997 in versneld regime eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - gedagvaard voor de Rechtbank te Leeuwarden en gevorderd bij vonnis:
[eiser] te veroordelen om binnen twee dagen na de betekening van het in deze te wijzen vonnis mee te werken tot de transportakte tot levering van de door [eiser] aan [verweerder] verkochte onroerende zaak, op straffe van verbeurte van een dwangsom van ƒ 1.000,-- voor iedere dag dat [eiser] met de nakoming van dit vonnis in gebreke blijft;
met verplichting van [verweerder] om aan [eiser] te voldoen ƒ 98.473,74;
en met veroordeling van [eiser] om binnen twee dagen na de betekening van het vonnis aan de notaris te wiens overstaan de levering plaatsvindt te doen toekomen royementsverklaringen van de op het verkochte rustende hypotheek, op straffe van verbeurte van een dwangsom van ƒ 1.000,-- per dag dat [eiser] met de nakoming hiervan in gebreke blijft.
[Eiser] heeft de vorderingen bestreden.
De Rechtbank heeft na het houden van een comparitie van partijen bij vonnis van 29 oktober 1997 de vorderingen afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Leeuwarden.
Bij tussenarrest van 10 februari 1999 heeft het Hof partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de door [verweerder] opgevoerde kosten van onderzoek en saneringskosten.
Het tussenarrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het tussenarrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding en een herstelexploit zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. De Vries Lentsch-Kostense strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in deze zaak om vorderingen van [verweerder] als (rechtsopvolger van de) koper tegen [eiser] als verkoper, strekkende tot nakoming van een koopovereenkomst met betrekking tot een benzinestation c.a., zoals hiervoor onder 1 nader omschreven.
3.2 Dienaangaande kan in cassatie van het volgende worden uitgegaan.
(i) De koopovereenkomst was op 22 maart 1990 schriftelijk gesloten en bevatte in verband met de mogelijkheid van bodemvervuiling een ontbindende voorwaarde volgens welke (de rechtsvoorgangster van) [verweerder] het recht had de overeenkomst te ontbinden indien vóór 1 mei 1990 uit bodemonderzoek zou blijken "dat de bodem van het verkochte dusdanig vervuild is dat ingevolge de daarvoor thans geldende normen van het Ministerie van 'V.R.O.M.' maatregelen dienen te worden getroffen", in welk geval (de rechtsvoorgangster van) [verweerder] het recht had om uiterlijk binnen 8 dagen na afloop van genoemde termijn - dus uiterlijk 8 dagen na 1 mei 1990 - tegenover [eiser] de ontbinding van de koopovereenkomst in te roepen, hetgeen bij aangetekende brief met bericht van ontvangst dan wel bij deurwaardersexploit diende te geschieden.
(ii) Omdat inmiddels uit nader onderzoek was gebleken dat de bodem inderdaad was vervuild, doch de aard en de omvang daarvan nog niet bekend waren, hebben (de betrokken) partijen op 4 mei 1990 een aanvullende overeenkomst gesloten, waarbij (de rechtsvoorgangster van) [verweerder] een beroep deed op de hiervoor vermelde ontbindende voorwaarde, zulks echter onder de opschortende voorwaarde dat:
"uiterlijk vóór 31 december 1990 door de koper een definitief standpunt zal worden bepaald n.a.v. de alsdan bekende onderzoeksgegevens c.q. stand van zaken",
waaraan nog werd toegevoegd dat overigens alle bepalingen van de oorspronkelijke overeenkomst "van volle kracht en waarde" bleven.
3.3 De Rechtbank heeft de vorderingen van [verweerder] afgewezen omdat zij van oordeel was dat de hiervoor in 3.2 onder (ii) vermelde opschortende voorwaarde aldus moest worden uitgelegd, dat daarmee "de werking van de koopovereenkomst" alsnog afhankelijk werd gesteld "van de kennisgeving van [verweerder] aan [eiser] vóór 31 december 1990 dat hij voortzetting van de koopovereenkomst wenste" en omdat voorts de stellingen van [verweerder] niets inhielden omtrent de vraag of [verweerder], door de daarvoor vereiste kennisgeving aan [eiser] te doen toekomen, aan deze voorwaarde had voldaan, welk een en ander de Rechtbank met [eiser] tot de slotsom bracht dat de koopovereenkomst "ten gevolge van de ontbindingshandeling van [verweerder] bij overeenkomst van 4 mei 1990" was ontbonden en dat daarom de vorderingen van [verweerder] moesten worden afgewezen.
3.4 In hoger beroep heeft het Hof, onder verwijzing naar de zogenaamde Haviltex-maatstaf (HR 13 maart 1981, nr. 11.647, NJ 1981, 635), de opschortende voorwaarde anders uitgelegd en op grond daarvan de vorderingen van [verweerder] in beginsel toewijsbaar geoordeeld. Volgens het Hof kon namelijk die opschortende voorwaarde niet anders worden uitgelegd dan dat daarmee bedoeld was de termijn waarbinnen [verweerder] gerechtigd was de ontbinding van de koopovereenkomst in te roepen, te verlengen en aldus [verweerder] nog enig respijt te gunnen om zich daarover te beraden. Aangezien voorts ten processe vaststond dat [verweerder] geen gebruik had gemaakt van de hem toekomende bevoegdheid om uiterlijk vóór 31 december 1990 de ontbinding van de koopovereenkomst in te roepen, kwam het Hof tot de slotsom dat de koopovereenkomst haar werking had behouden en dat daarom de vorderingen van [verweerder], anders dan de Rechtbank had beslist, in beginsel toewijsbaar moesten worden geacht.
3.5 Onderdeel 2 van het middel klaagt erover dat het Hof door dit oordeel het recht heeft geschonden, althans dit oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd, immers niet is ingegaan op het in eerste aanleg en in hoger beroep door [eiser] ingenomen standpunt dat partijen ná 1990 juist hebben onderhandeld over het sluiten van een "nieuwe overeenkomst" en over een eventuele bijdrage van [eiser] in de saneringskosten met betrekking tot de bodem, welke omstandigheid het onderdeel relevant acht voor de betekenis van de op 4 mei 1990 overeengekomen opschortende voorwaarde, althans voor de opvatting die (de betrokken) partijen daarover hebben gehad en voor de verwachtingen die [eiser] terzake heeft mogen koesteren totdat [verweerder] ondubbelzinnig te kennen gaf dat hij nakoming verlangde.
Dit onderdeel treft doel. Mede gezien het feit dat het Hof bij het vormen van zijn oordeel terecht de zogenaamde Haviltex-maatstaf voorop heeft gesteld en daarnaar heeft verwezen (zie hiervoor de aanhef van 3.4), was het standpunt van [eiser] met betrekking tot de ná 1990 door partijen gevoerde onderhandelingen over het sluiten van een nieuwe overeenkomst klaarblijkelijk dermate relevant, dat het Hof de desbetreffende stellingen van [eiser] in zijn oordeel had moeten betrekken en mede aan de hand daarvan had moeten onderzoeken, wat partijen op 4 mei 1990, toen zij de opschortende voorwaarde overeenkwamen, over en weer omtrent de betekenis daarvan redelijkerwijs moeten hebben aangenomen.
Tegen deze achtergrond heeft [eiser] bij een behandeling van onderdeel 1 geen belang meer.
3.6 Onderdeel 3 is gericht tegen de verwerping door het Hof van het beroep van [eiser] op verjaring (vgl. art. 3:307 BW) omdat het van oordeel was dat die verjaring door de in rov. 9 van zijn arrest genoemde brief van 6 september 1993 was gestuit (vgl. art. 3:317 BW).
Dit onderdeel slaagt reeds omdat [verweerder], zoals daarbij terecht wordt betoogd, in de feitelijke instanties op deze brief als stuitingshandeling geen beroep heeft gedaan.
Hiernaast heeft [eiser] bij een behandeling van de overige klachten van dit onderdeel geen belang meer.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 10 februari 1999;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op ƒ 2.670,39 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.H.M. Jansen, als voorzitter, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 30 maart 2001.