Jurisprudentie
AB0782
Datum uitspraak2001-03-07
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers99/1923
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers99/1923
Statusgepubliceerd
Indicatie
Summiere motivering in bezwaarschrift tegen niet nader toegelichte ambtshalve aanslag is voldoende om te voldoen aan eis van art. 6:5 Awb. Belanghebbende maakt niet aannemelijk dat zij de aangifte heeft ingediend. Omkering van de bewijslast. Niet gebleken is dat de aanslag te hoog is. Niet horen van belanghebbende of gemachtigde in de onderhavige omstandigheden te billijken.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Veertiende Enkelvoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende, tegen een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen te P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 18 juni 1999, ingediend door A als haar gemachtigde en aangevuld bij diens schrijven van 17 september 1999.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 21 mei 1999 betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996.
De aanslag werd berekend naar een belastbaar inkomen van f 30.000.
Na bezwaar tegen de aanslag is belanghebbende bij de bestreden uitspraak in haar bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van negatief f 5.565, dus tot nihil.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
Ter zitting van 8 mei 2000 zijn verschenen de gemachtigde, tot zijn bijstand vergezeld van B, en, namens de inspecteur, C. Ter zitting heeft de gemachtigde een stuk overgelegd dat tot de gedingstukken wordt gerekend.
Vervolgens heeft een schriftelijke behandeling plaatsgevonden. Bij brief van 15 mei 2000 heeft de griffier de inspecteur medegedeeld dat naar het voorlopige oordeel van het Hof het bezwaar van belanghebbende ontvankelijk moet worden geacht en de inspecteur in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het ter zitting van 8 mei 2000 overgelegde duplicaat van de aangifte. Een kopie van de brief aan de inspecteur is aan de gemachtigde gezonden.
Bij brieven van 13 juni 2000 en 10 juli 2000 heeft de inspecteur gereageerd op de brief van 15 mei 2000. Afschriften van deze brieven van de inspecteur zijn aan de gemachtigde gezonden bij brieven van de griffier van 12 juli 2000 en 4 oktober 2000. Daarbij is de gemachtigde verzocht te reageren vóór 15 augustus 2000 resp. 4 oktober 2000. De gemachtigde heeft gereageerd bij brief van 12 oktober 2000, waarin hij het Hof enkel verzocht om een nieuwe mondelinge behandeling.
Bij brief van 25 oktober 2000 heeft de griffier de gemachtigde nogmaals in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren. Hierop is geen reactie van de gemachtigde gekregen.
Bij brief van 30 november 2000 heeft de griffier de gemachtigde geschreven dat een tweede mondelinge behandeling zal plaatsvinden, dat dan tot tien dagen voor de zitting nog nadere stukken kunnen worden ingediend en dat stukken die pas ter zitting worden overgelegd door het Hof niet tot de gedingstukken zullen worden gerekend. Kopieën van de brieven van de griffier zijn steeds aan de inspecteur gezonden.
Ter zitting van 24 januari 2001 zijn verschenen dezelfde personen als ter zitting van 8 mei 2000. De inspecteur heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Deze pleitnota wordt tot de gedingstukken gerekend.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Op of omstreeks 1 februari 1997 is aan belanghebbende het aangiftebiljet voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1996 uitgereikt. Belanghebbende diende het biljet ingevuld in te leveren vóór 1 maart 1998.
2.2. Omdat volgens de administratie van de inspecteur belanghebbende de aangifte niet binnen de gestelde termijn bij de inspecteur indiende, heeft de inspecteur belanghebbende tot indiening gemaand bij schrijven van 22 juni 1998 en vervolgens nog een herinnering gezonden op 7 september 1998.
2.3. Nadat belanghebbende geen enkele reactie had gegeven op de onder 2.2. vermelde brieven heeft de inspecteur belanghebbende bij brief van 12 november 1998 in de gelegenheid gesteld het aangiftebiljet alsnog vóór 31 december 1998 in te leveren om aldus strafvervolging te ontlopen. In de brief gaf de inspecteur uitdrukkelijk aan dat daarmee niet alsnog uitstel voor de indiening van de aangifte werd verleend.
2.4. Met dagtekening 21 april 1999 heeft de inspecteur de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het onderhavige jaar opgelegd. Het belastbare inkomen heeft hij daartoe ambtshalve vastgesteld op ƒ 30.000.
2.5. Belanghebbende heeft tegen de aanslag een bezwaarschrift ingediend. Het bezwaarschrift is bij de inspecteur binnengekomen op 23 april 1999 en luidt als volgt:
“Verwijzend naar bovenvermelde aanslag(en) inkomstenbelasting & premieheffing volksverzekeringen 1996, moet ik bezwaar maken tegen de door u vastgestelde belastbaar inkomen.
Mijn bezwaar is gegrond op het feit dat het vastgestelde belastbaar inkomen door u ten onrechte op 30.000,- is gesteld, naar mijn mening moet dit echter -/- 8.550,- zijn. (t.w. conform de reeds ingediende aangiftebiljet).
Voor het geval u overweegt mijn bezwaar geheel of ten dele af te wijzen verzoek ik u mij / client voor de uitspraak te horen.”.
2.6. Bij brief van 28 april 1999 heeft de inspecteur belanghebbende verzocht om nadere informatie. In zijn brief schrijft hij:
“Om op uw bezwaar te kunnen beslissen, heb ik aanvullende informatie nodig. Het bezwaarschrift bevat niet de gronden van het bezwaar, daar in het bezwaarschrift wordt verwezen naar het reeds eerder ingediende aangiftebiljet welke nog steeds niet door ons is ontvangen.”.
2.7. Met dagtekening 18 mei 1999 dient de gemachtigde van belanghebbende wederom een bezwaarschrift in bij de inspecteur. De tekst van dit bezwaarschrift is gelijkluidend aan de tekst van het bezwaarschrift dat bij de inspecteur binnenkwam op 23 april 1999 (zie onder 2.5. hiervóór), zij het dat het daarin vermelde bedrag van negatief ƒ 8.550 werd vervangen door negatief ƒ 5.565.
2.8. Bij de bestreden uitspraak heeft de inspecteur belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar. Naar het oordeel van de inspecteur voldeed het bezwaar van belanghebbende niet aan de wettelijke eisen, doordat het niet gemotiveerd was.
3. Geschil
Tussen partijen is in geschil of de inspecteur belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar bezwaar. Als die vraag ontkennend moet worden beantwoord is voorts in geschil of het belastbare inkomen te hoog is vastgesteld.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding.
Ter zitting van 8 mei 2000 is daaraan -kort en zakelijk weergegeven- het volgende toegevoegd:
Door de gemachtigde van belanghebbende:
Belanghebbende is in november 1996 feitelijk begonnen met haar ondernemingsactiviteiten. Voordien studeerde zij.
Ik heb voor belanghebbende tijdig een aangifte ingezonden. De inspecteur doet bazig en vraagt om stukken die ik hem al heb gestuurd. Ik leg hierbij een duplicaat over van de aangifte zoals ik die al in maart 1997 heb opgesteld en ingeleverd. De aangifte is per post naar Postbus 1682 gezonden.
Belanghebbende is met de brief van 28 april 1999, waarin de inspecteur verzocht om motivering van het bezwaar, naar mij toegekomen. Vervolgens heeft belanghebbende kopieën van de stukken bij het belastingkantoor in de brievenbus gedeponeerd.
Deze inspecteur laat strafvervolging instellen als een aangifte niet wordt ingediend. In een andere zaak is in een strafzaak al een boete van ƒ 1000 opgelegd.
Ik word niet serieus genomen. Ik heb het idee dat men vindt dat ik lieg. Dat is niet zo.
Op de brieven van de inspecteur aan belanghebbende over niet-indiening van de aangifte heb ik niet gereageerd omdat ik van die brieven niet op de hoogte was.
Een inkomen van ƒ 30.000 voor iemand die in november is gestart, dat kan toch niet?
Door de inspecteur:
In dit geval is de standaardprocedure voor niet-ingediende aangiften gevolgd. Belanghebbende wordt gemaand in vriendelijke bewoordingen en niet met dreigende taal, zoals de gemachtigde stelt. Er wordt twee maal schriftelijk gemaand/herinnerd. Daarna volgt de brief die als bijlage 5 bij het verweerschrift is gevoegd. Daarin wordt geconstateerd dat de uitsteltermijn is overschreden en dat men in principe strafrechtelijk kan worden vervolgd. Om dat laatste af te wenden wordt nog eenmaal de kans geboden om de aangifte in te dienen.
Ik heb belanghebbende en/of de gemachtigde in de bezwaarfase niet gehoord omdat dat in de gegeven omstandigheden ook niet van mij kan worden verlangd. Ik wijs op het arrest van de Hoge Raad van 17 augustus 1998, nr. 33.516, Vakstudie Nieuws 1998/40.9.
Uit de aangifte die ik thans zie, blijkt dat belanghebbende bij de start van de onderneming zo’n ƒ 18.000 aan beginkapitaal inbrengt. Verder bedragen de privé-opnamen in drie maanden tijd slechts ƒ 1.850. Dat vergt allemaal nadere beoordeling.
Ter zitting van 24 januari 2001 hebben partijen -kort en zakelijk weergegeven- nog het volgende verklaard:
De gemachtigde:
Ik heb de stukken van de inspecteur uit de schriftelijke behandeling alle ontvangen.
Belanghebbende is in november 1996 begonnen met haar bedrijf. Zij heeft die onderneming in 1996 dus amper 1½ maand gedreven. Belanghebbende heeft geld geleend van haar vader, B, die daarvoor een tweede hypotheek heeft laten vestigen op zijn woning.
Het Hof wijst erop dat belanghebbende in haar jaarstukken een startkapitaal verantwoordt van ƒ 17.921. Dat was mogelijk door een schenking van haar moeder op 1 oktober 1996 ten bedrage van ƒ 20.000.
Het bedrijf dat belanghebbende begon is niet van een ander overgenomen. Wat als goodwill op de balans staat is in werkelijkheid een machine. In 1994 stopte Y die in die ruimte eerder een onderneming dreef. Van hem werd nog een slagersvitrine aangetroffen, die in gebruik is genomen in de onderneming van belanghebbende.
De inspecteur:
De gemachtigde stelt dat belanghebbende het bedrijf niet heeft overgenomen. Toch staat er goodwill op de balans. Dat bevreemdt mij.
Aan de verklaringen die nu worden afgelegd over de inhoud van de jaarstukken kan ik geen touw vastknopen.
5. Beoordeling van het geschil
5.1.1. Bij de bestreden uitspraak heeft de inspecteur belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het bezwaarschrift niet voldeed aan de eisen die de wet stelt, met name dat het onderhavige bezwaarschrift niet de gronden van het bezwaar bevatte, terwijl dit ingevolge het bepaalde in artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vereist is.
5.1.2. Het Hof is van oordeel dat het bezwaarschrift wel de gronden van het beroep bevatte. De aanslag werd opgelegd naar een door de inspecteur ambtshalve vastgesteld belastbaar inkomen. Over de wijze waarop hij dit bedrag heeft bepaald heeft hij geen mededelingen gedaan aan belanghebbende of haar gemachtigde. Tegen een dergelijke aanslag is de summiere motivering die de gemachtigde in zijn bezwaarschrift opnam (het Hof verwijst naar hetgeen daarover onder 2.5. hiervóór is opgenomen) voldoende, zodat het bezwaarschrift aan de in artikel 6:5 van de Awb gestelde eisen voldeed. De inspecteur heeft belanghebbende dus ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar, zodat het beroep in zoverre gegrond is.
5.2.1. De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan en dat pas ter zitting van 8 mei 2000 voor het eerst een aangifte over het onderhavige jaar is overgelegd. De gemachtigde van belanghebbende stelt daar tegenover dat reeds in 1997 de aangifte is ingediend.
5.2.2. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat zij in maart 1997 of op een ander tijdstip binnen de door de inspecteur gestelde termijn haar aangifte voor het onderhavige jaar bij de inspecteur heeft ingediend. Het Hof wijst er daarbij op dat in het door de gemachtigde op 23 april 1999 ingediende bezwaarschrift werd vermeld dat het belastbare inkomen volgens het beweerdelijk reeds ingediende aangiftebiljet negatief ƒ 8.550 zou zijn, terwijl de aangifte, die reeds in maart 1997 zou zijn opgesteld, een negatief belastbaar inkomen liet zien van ƒ 5.565. Op grond van een en ander moet ervan worden uitgegaan dat de inspecteur bij de aanslagregeling niet beschikte over een aangifte van belanghebbende over het onderhavige jaar.
5.2.3. Ingevolge het bepaalde in artikel 29 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen verklaart het Hof het beroep ongegrond als de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist was. Voor het onderhavige geval, waarin de uitspraak van de inspecteur op een andere grond onjuist was, houdt deze bepaling in dat moet worden beoordeeld in hoeverre is gebleken dat de aanslag onjuist was.
5.2.4. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter staving van de stelling dat de aanslag onjuist was ter zitting van 8 mei 2000 een duplicaat van de aangifte van belanghebbende overgelegd.
5.2.5. Met betrekking tot deze aangifte heeft de inspecteur in de loop van de schriftelijke behandeling -met machtiging van het Hof- een onderzoek ingesteld. In dat kader heeft hij aan belanghebbende in een brief van 17 mei 2000 de volgende vragen gesteld:
- van wie is de onderneming overgenomen;
- welke zaken zijn overgenomen van de vorige eigenaar en voor hoeveel;
- waarop hebben de aangegeven verbouwingskosten betrekking (te specificeren en staven met facturen)
- wat is de herkomst van de gelden waarmee, volgens de balans, vader B de onderneming mede heeft gefinancierd;
- wat is de herkomst van de gelden waarmee belanghebbende eigen middelen in de onderneming heeft ingebracht.
5.2.6. Belanghebbende en haar gemachtigde hebben ervoor gekozen deze vragen, die naar het oordeel van het Hof in redelijkheid kunnen worden gesteld en relevant zijn om de juistheid van de aangifte te kunnen beoordelen, niet te beantwoorden. Ook de diverse door het Hof geboden gelegenheden om te reageren op de bevindingen van de inspecteur bleven onbenut. De beweegredenen hiertoe van belanghebbende en haar gemachtigde zijn het Hof onduidelijk.
5.2.7. Het Hof is van oordeel dat de overgelegde aangifte, die verschillende vragen oproept die onbeantwoord zijn gebleven, onvoldoende grond oplevert om te oordelen dat gebleken is dat de aanslag onjuist is. Nu ook niet kan worden gezegd dat de inspecteur met zijn schatting van een jaarinkomen van ƒ 30.000 het inkomen om de aanslag op te baseren naar willekeur heeft vastgesteld (bij het ontbreken van iedere informatie over belanghebbende is de ambtshalve vaststelling van een jaarinkomen van deze omvang niet onredelijk), moet de gevolgtrekking zijn dat de aanslag in stand moet blijven.
5.2.8. Belanghebbende heeft nog geklaagd over het achterwege blijven van het horen van belanghebbende en/of haar gemachtigde in de bezwaarfase. De inspecteur heeft zich in dat verband beroepen op de omstandigheid dat het bezwaar niet naar behoren was gemotiveerd. Dit beroep is, zoals hiervóór werd geoordeeld, als zodanig niet juist. Nu belanghebbende en/of haar gemachtigde geen gehoor gaven aan brieven van de inspecteur van 22 juni 1998, 7 september 1998, 12 november 1998 en 28 april 1999, kon evenwel van de inspecteur niet worden gevergd dat hij belanghebbende en/of haar gemachtigde nog zou horen over het bezwaar. Dit geldt temeer nu de inspecteur in zijn brief van 28 april 1999 reeds aankondigde dat hij belanghebbende en/of haar gemachtigde niet zou horen indien aan het in de brief van 28 april 1999 vervatte verzoek om alsnog de aangifte over te leggen niet zou worden voldaan.
6. Proceskosten
Het beroep van belanghebbende is deels gegrond. Nu het daarbij gaat om een formele aangelegenheid en belanghebbende inhoudelijk in het ongelijk wordt gesteld, acht het Hof, mede gelet op hetgeen werd overwogen onder 5.2.8. hiervóór, evenwel geen termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
7. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond voor zover het betreft de niet-ontvankelijkver-klaring van het bezwaar;
- vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
- verklaart belanghebbende ontvankelijk in haar bezwaar;
- handhaaft de aanslag;
- gelast de inspecteur aan belanghebbende het door haar gestorte griffierecht ad ƒ 85 te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld op 7 maart 2001 door mr. Van Loon, in tegenwoordigheid van mr. Van Berkensteijn als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak
mede te ondertekenen
Het lid van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Cassatie
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.