
Jurisprudentie
AB0778
Datum uitspraak2001-01-09
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers99/463
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers99/463
Statusgepubliceerd
Uitspraak
9 januari 2001
Derde civiele kamer
Rolnummer 99/463
G e r e c h t s h o f t e A r n h e m
Arrest
in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats appellant],
appellant,
procureur: mr P.A.C. de Vries
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Van Merksteijn B.V.,
gevestigd te Raalte,
geïntimeerde,
procureur: mr J.M. Bosnak.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg verwijst het hof naar het door de arrondissementsrechtbank te Zwolle tussen de appellant - verder [Werknemer A] te noemen - als eiser en de geïntimeerde - verder [de Werkgever] te noemen - en [werknemer B] - verder [werknemer B] te noemen - als gedaagden op 17 maart 1999 uitgesproken vonnis, waarvan een fotocopie aan dit arrest is gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
Bij exploit van 25 mei 1999 heeft [Werknemer A] hoger beroep tegen het voornoemde vonnis ingesteld en daarbij [de Werkgever] doen dagvaarden om voor het hof te verschijnen. [Werknemer A] heeft daarin aangekondigd te eisen dat het hof (bij uit-voerbaar bij voorraad te verklaren arrest) het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, de in eerste instantie ingestelde vordering zal toe-wijzen, met de veroordeling van [de Werkgever] in de kosten van de beide in-stanties.
Bij memorie van grieven heeft [Werknemer A] een aantal grieven aangevoerd en toege-licht, vijf producties overgelegd en geconcludeerd tot handhaving van de vor-dering.
[de Werkgever] heeft bij memorie van antwoord de stellingen van [Werknemer A] be-streden, één productie overgelegd en geconcludeerd dat het hof de vonnissen van de rechtbank van 17 maart 1999 en 19 januari 2000 (waarmede [de Werkgever] kennelijk heeft bedoeld het vonnis van 17 maart 1999, omdat het vonnis van 19 januari 2000 - ondanks de kop van het vonnis - slechts is ge-wezen tussen [Werknemer A] en [werknemer B] en niet ook tussen [Werknemer A] en [de Werkgever]) zal bevestigen, met de veroordeling (bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest) van [Werknemer A] in de kosten van het hoger beroep.
Ten slotte hebben de partijen voor het wijzen van arrest de processtukken van de beide instanties aan het hof overgelegd.
3 De grieven
[Werknemer A] heeft - zakelijk weergegeven - de volgende grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd.
1. Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat [Werknemer A] dient te bewijzen dat [werknemer B] jegens hem een onrechtmatige daad heeft begaan.
2. Ten onrechte overweegt de rechtbank dat de bewijslast van het causaal verband tussen het onrechtmatig handelen en de schade op [Werknemer A] rust.
3. Ten onrechte is de rechtbank van oordeel dat [de Werkgever] niet aanspra-kelijk is op grond van artikel 6:170 Burgerlijk Wetboek (B.W.).
4. Ten onrechte heeft de rechtbank de vordering van [Werknemer A] afgewezen en hem in de kosten van de procedure veroordeeld.
Verder heeft [Werknemer A] een drietal grieven gericht tegen het door de rechtbank tus-sen [Werknemer A] en [werknemer B] gewezen vonnis van 19 januari 2000. Het hof zal die grieven in deze procedure onbesproken laten, nu het laatstgenoemde vonnis slechts is gewezen tussen [Werknemer A] en [werknemer B] en de tegen dat vonnis gerichte grieven derhalve geen betrekking hebben op de procedure tussen [Werknemer A] en [de Werkgever].
4 De feiten
4.1 De door de rechtbank in rechtsoverwegingen 1.1 tot en met 1.5 van haar vonnis van 17 maart 1999 als vaststaand aangenomen feiten staan ook in hoger beroep vast, nu tegen deze vaststelling geen grieven zijn gericht.
4.2 Daarnaast staat vast - blijkens productie A bij de memorie van grieven, welke productie niet is bestreden - dat de rechtskundige dienst van de FNV [de Werkgever] bij brief van 29 juli 1996 namens [Werknemer A] onder meer heeft me-degedeeld: Tijdens uitvoering van zijn werkzaamheden in en ten behoeve van uw bedrijf, in de hoedanigheid van werknemer, werd hij [sc. [Werknemer A]] door een collega, de heer [werknemer B], mishandeld. Als werkgever bent u aansprakelijk voor de gedragingen van de heer [werknemer B] tijdens zijn beroepsuitoefening. Bij deze stel ik u dan ook formeel aansprakelijk voor de door de heer [Werknemer A] ten gevolge van het voorval van 12-05-1993 geleden en nog te lijden schade.
5 De beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1 In haar memorie van antwoord heeft [de Werkgever] een beroep gedaan op verjaring, nu de vordering van [Werknemer A] op 12 mei 1998 (vijf jaren na de ge-stelde mishandeling) is verjaard en de inleidende dagvaarding eerst op 2 juni 1998 is uitgebracht.
[de Werkgever] miskent hierbij dat vast staat dat zij bij de voornoemde brief van de rechtskundige dienst van de FNV van 29 juli 1996 - binnen vijf jaren na 12 mei 1993 - namens [Werknemer A] aansprakelijk is gesteld voor de gevolgen van de gestelde mishandeling, waarbij [Werknemer A] zich ondubbelzinnig zijn recht op nako-ming jegens [de Werkgever] heeft voorbehouden.
Door deze brief is de verjaring op grond van artikel 3:317 lid 1 B.W. gestuit. De door deze stuiting opnieuw begonnen verjaringstermijn van vijf jaren is tijdig gestuit door het instellen van de eis in rechte.
Het beroep op verjaring moet derhalve worden verworpen.
Grief 3
5.2 [Werknemer A] heeft als grondslag van zijn vordering gesteld:
- dat [werknemer B] en hij als heftruckchauffeur in dienst waren bij [de Werkgever];
- dat [werknemer B] hem op 12 mei 1993, terwijl hij in diensttijd bij het bedrijfs-pand van [de Werkgever] in zijn heftruck zat, de doorgang had geblokkeerd en vervolgens [Werknemer A] bij zijn bovenarm heeft gegrepen in een poging hem uit de heftruck te trekken en dat hij door deze aanval van [werknemer B] heen en weer is geslingerd, ten gevolge waarvan hij hoofdpijn, nek- en schouder-klachten en depressieverschijnselen heeft ondervonden;
- dat hij dientengevolge een schade van ƒ 72.303,96 heeft geleden;
- dat [de Werkgever] als werkgever (mede) aansprakelijk voor deze schade is.
5.3 Op grond van artikel 6:170 lid 1 B.W. is degene in wiens dienst een on-dergeschikte zijn taak vervult, aansprakelijk voor schade, aan een derde toege-bracht door een fout van die ondergeschikte, indien de kans op de fout door de opdracht tot het verrichten van een taak is vergroot en degene in wiens dienst hij stond uit hoofde van hun desbetreffende rechtsbetrekking zeggenschap had over de gedragingen waarin de fout was gelegen.
Tussen de door [werknemer B] gepleegde mishandeling en de hem door [de Werkgever] opgedragen taak moet derhalve een voldoende functioneel verband be-staan, waarvoor vereist is dat de aan [werknemer B] gegeven opdracht tot het ver-richten van een bepaalde taak de kans op deze mishandeling objectief - volgens statistische ervaringsregels - moet hebben verhoogd. Bovendien moet [de Werkgever] juridische zeggenschap hebben gehad over de gedragin-gen van [werknemer B] waarvan de gestelde mishandeling deel uitmaakte.
5.4 Het gestelde handelen van [werknemer B] vormt een aantasting van het recht van [Werknemer A] op lichamelijke integriteit en is een geweldsmisdrijf (mishande-ling).
Er zijn onvoldoende feiten gesteld of gebleken welke kunnen leiden tot de con-clusie dat er enig functioneel verband is tussen de gestelde mishandeling en de door [de Werkgever] opgedragen werkzaamheden.
In het bijzonder is niet gebleken dat het verrichten van de taken van [werknemer B] (en [Werknemer A]) de kans op de onderhavige schermutseling heeft verhoogd. Evenmin is gesteld of gebleken dat [de Werkgever] enige zeggenschap heeft gehad over [werknemer B] met betrekking tot de gestelde mishandeling, welke ook buiten het terrein van [de Werkgever] en buiten werktijd had kunnen plaatsvin-den. Het feit dat [werknemer B] heeft gehandeld tijdens werktijd en in of bij het be-drijfspand van [de Werkgever], brengt een dergelijk functioneel verband niet zonder meer mede.
Het hof overweegt hierbij dat niet is gesteld of gebleken dat aanvallen als de gestelde regelmatig in het bedrijf van [de Werkgever] voorkwamen of dat [Werknemer A] in het verleden vaker op een dergelijke wijze last van [werknemer B] heeft onder-vonden en dat [de Werkgever] daardoor was gewaarschuwd voor of anderszins rekening moest houden met het gestelde gedrag van [werknemer B].
Om deze reden moet ook het beroep van [Werknemer A] op de bepalingen van de Ar-beidsomstandighedenwet stranden: [de Werkgever] heeft als werkgever welis-waar de verplichting ervoor zorg te dragen dat haar werknemers worden be-schermd tegen arbeidsomstandigheden die nadelig (kunnen) zijn voor de veilig-heid, de gezondheid en het welzijn van haar werknemers en haar werknemers zo veel als mogelijk is te beschermen tegen agressie en geweld, maar niet is gesteld of gebleken dat er voor [de Werkgever] enige aanleiding bestond enige maatregel ter bescherming van [Werknemer A] tegen agressief gedrag van [werknemer B] te nemen. Zonder een dergelijke aanleiding kan niet van een werkgever worden verwacht dat hij zijn werknemers constant observeert ter voorkoming van eventuele agressie.
5.5 Op grond van het hiervoor overwogene faalt grief 3.
Slotsom
5.6 Op grond van hetgeen naar aanleiding van grief 3 is overwogen volgt dat [de Werkgever] niet voor de door [Werknemer A] gestelde onrechtmatige daad van [[werknemer B]] aansprakelijk is, zodat reeds hierom [Werknemer A] zijn vordering jegens [de Werkgever] terecht is ontzegd.
De overige grieven, die evenmin tot de vernietiging van het bestreden vonnis, voor zover dat tussen [Werknemer A] en [de Werkgever] is gewezen, kunnen leiden, be-hoeven niet te worden besproken.
Nu de grieven niet tot de vernietiging van het tussen de partijen gewezen von-nis kunnen leiden, moet dit vonnis worden bekrachtigd.
5.7 Nu [Werknemer A] geen feiten heeft gesteld welke, indien bewezen, moeten lei-den tot een ander oordeel, moet het bewijsaanbod van [Werknemer A] worden gepas-seerd.
5.8 Als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij zal [Werknemer A] worden ver-oordeeld in de kosten van het hoger beroep.
6 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
1. bekrachtigt het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Zwolle van 17 maart 1999, voor zover dat tussen [Werknemer A] en [de Werkgever] is gewe-zen;
2. veroordeelt [Werknemer A] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [de Werkgever] bepaald op ƒ 2.200,-- aan salaris van de procureur en op ƒ 1.740,-- aan verschotten;
3. verklaart dit arrest, voor zover het de onder 2 gegeven veroordeling be-treft, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs Makkink, Van Ginkel en Van Loo en in tegen-woordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van dinsdag 9 januari 2001.