
Jurisprudentie
AB0766
Datum uitspraak2001-02-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200002256/1.
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200002256/1.
Statusgepubliceerd
Uitspraak
Raad
van State
200002256/1.
Datum uitspraak: 27 februari 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Stichting de Nederlandse Fotovakschool, gevestigd te Apeldoorn, appellante,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zutphen van 3 april 2000 in het geding tussen:
appellante
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.
1 Procesverloop
Bij besluit van 8 april 1997 heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: de Minister) afgewezen het verzoek van appellante om herziening van het besluit van 20 februari 1996, waarbij ten behoeve van appellante de tegemoetkoming cursorisch ondernemersonderwijs 1993-1994 definitief is vastgesteld en een bedrag van f 134.336,78 is teruggevorderd, aangezien is gebleken dat in het cursusjaar 1993-1994 minder leerlinglesuren zijn gerealiseerd dan het aantal aangevraagde leerlinglesuren waarvoor een voorlopige tegemoetkoming werd verleend.
Bij besluit van 24 november 1997 heeft de Minister het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 31 oktober 1997, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 21 december 1998 heeft de arrondissementsrechtbank te Zutphen (hierna: de rechtbank) zich onbevoegd verklaard van het tegen het besluit van 24 november 1997 door appellante ingestelde beroep kennis te nemen en bepaald dat het beroepschrift zal worden doorgezonden aan de Afdeling.
Bij uitspraak van 11 mei 1999 inzake nr. E04.98.0201 heeft de Afdeling zich onbevoegd verklaard en de zaak teruggezonden aan de rechtbank.
Bij uitspraak van 3 april 2000, verzonden op 5 april 2000, heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 10 mei 2000, bij de Raad van State ingekomen op 11 mei 2000, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 31 juli 2000. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 5 september 2000 heeft de Minister een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 februari 2001, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. G.W.H.J. de Koning, advocaat te Apeldoorn, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. S.L.A.M. Lim, gemachtigde, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Vast staat dat appellante tegen het besluit van 20 februari 1996 geen rechtsmiddelen heeft aangewend. Dit besluit is met het verstrijken van de termijn waarbinnen rechtsmiddelen hadden kunnen worden ingesteld dan ook in rechte onaantastbaar geworden.
2.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak inzake nr. H01.99.0628 van 24 januari 2000, AB 2000, 199) kan, indien het bestuursorgaan naar aanleiding van een verzoek om heroverweging van een in rechte onaantastbaar geworden besluit tot de conclusie komt dat er geen termen zijn om op het oorspronkelijke besluit terug te komen, degene die de beroepsmogelijkheid onbenut heeft gelaten niet langs de weg van het instellen van bezwaar en beroep tegen het besluit dat op het verzoek om heroverweging is genomen bereiken, dat de rechter de zaak beoordeelt, als was het beroep gericht tegen de oorspronkelijke beslissing. Anders zou aan het wettelijk voorschrift dat de mogelijkheid tot het aanwenden van rechtsmiddelen bindt aan een termijn zijn kracht worden ontnomen, welk voorschrift is te beschouwen als zijnde van openbare orde.
2.3. Het verzoek om herziening van het besluit van 20 februari 1996 is door de Minister afgewezen, aangezien geen sprake is van nieuwe feiten en/of omstandigheden die voor hem aanleiding zouden moeten vormen op dit besluit terug te komen. Bij de beslissing op bezwaar heeft de Minister dit besluit gehandhaafd. Gelet hierop kon het door appellante ingestelde beroep dan ook slechts strekken tot beantwoording van de vraag of de Minister zich terecht op dit standpunt heeft gesteld. Voorzover appellante van mening is dat de rechtbank het besluit verdergaand had moeten toetsen, kan zij daarin derhalve niet worden gevolgd.
2.3.1. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat van nieuwe feiten of omstandigheden in de hiervoor bedoelde zin geen sprake is. Dat appellante binnen de termijn waarin tegen het besluit van 20 februari 1996 rechtsmiddelen konden worden aangewend mogelijk niet de beschikking had over de aan het verzoek om herziening ten grondslag gelegde feiten, betekent - anders dan zij kennelijk meent - niet, dat reeds daarom van nieuwe feiten en omstandigheden sprake zou zijn. Gelet op de aard van de aangevoerde feiten en omstandigheden moet worden geoordeeld, dat appellante daarover de beschikking had moeten hebben en daarvan op de hoogte had kunnen zijn en indien dit niet zo was een en ander voor haar risico dient te blijven. Dit te meer nu appellante bij twijfel of zij over de juiste gegevens beschikte, ter sauvering van de termijn een rechtsmiddel had kunnen aanwenden.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Van Loon
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2001
284.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,