Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB0765

Datum uitspraak2001-01-25
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200001593/1.
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Raad van State 200001593/1. Datum uitspraak: 25 januari 2001 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "[appellante] B.V”, gevestigd te Den Haag, appellante, tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 10 maart 2000 in het geding tussen: appellante en burgemeester en wethouders van Den Haag. 1. Procesverloop Bij besluit van 2 juli 1997 hebben burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: burgemeester en wethouders) de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "[rechtsvoorganger appellante] B.V." bouwvergunning verleend voor een bedrijfsruimte en een tuinbouwkas op een terrein behorende bij [straat, nr] te [plaats]. Op 24 september 1997 hebben burgemeester en wethouders het besluit van 2 juli 1997 gerectificeerd in de zin dat zij twee binnenplanse vrijstellingen hebben verleend. Op 14 november 1997 is de bouwvergunning overgeschreven op naam van appellante. Bij besluit van 12 januari 1999 hebben burgemeester en wethouders het door [bezwaarde] en anderen gemaakte bezwaar tegen het besluit van 2 juli 1997 gegrond verklaard, dit besluit en de rectificatie van 24 september 1997 herroepen en de bouwvergunning alsnog geweigerd. Dit besluit en het advies van de Commissie beroep- en bezwaarschriften van 25 november 1998, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht. Bij uitspraak van 10 maart 2000, verzonden op 10 maart 2000, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 30 maart 2000, bij de Raad van State ingekomen op 30 maart 2000, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 14 juli 2000 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 oktober 2000, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. P.J.L.J. Duijsens, advocaat te Den Haag, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. M.V.l. Balázs-den Hartog, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Appellante betwist primair het oordeel van de rechtbank dat burgemeester en wethouders voormeld bezwaar terecht ontvankelijk hebben verklaard. 2.1.1. Anders dan appellante wil, moet met de rechtbank worden geoordeeld dat burgemeester en wethouders in eik geval de bezwaarmakers die woonachtig zijn, dan wel een bedrijf uitoefenen, aan de [straat] terecht als belanghebbenden hebben aangemerkt, reeds vanwege de geringe afstand tot het betrokken perceel. 2.1.2. Het betoog van appellante dat de rechtbank ten onrechte heeft aanvaard dat burgemeester en wethouders de indiening van het bezwaarschrift na afloop van de daarvoor geldende termijn verschoonbaar hebben geacht, treft evenmin doel. Het bezwaarschrift is niet ingediend binnen zes weken na de dag waarop de verleende bouwvergunning, door toezending aan de aanvrager, op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt. De aanvraag om bouwvergunning is gepubliceerd in het huis-aan-huisblad “De Posthoorn" van 18 juni 1997. Deze publicatie vermeldt: "Ontvangen in de periode van 4 t/m 10 juni 1997: Aangevraagde bouwvergunningen [ ... 1 [straat] ongen. [ ... ]”. Anders dan appellante wil, moet met de rechtbank worden geoordeeld dat deze publicatie onvoldoende duidelijkheid verschaft omtrent de inhoud van het bouwplan en de plaats waar dat was voorzien. Op grond van het vorenstaande kan bezwaarden niet worden tegengeworpen dat zij van de aanvraag op de hoogte hadden behoren te zijn en ermee rekening hadden behoren te houden dat bouwvergunning zou worden verleend. Nu de verleende bouwvergunning niet is gepubliceerd en het bezwaarschrift is ingediend kort nadat de bezwaarden op andere wijze van de verlening op de hoogte waren geraakt, is de termijnoverschrijding bij de indiening van het bezwaarschrift - gelet op het bepaalde in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht - terecht verschoonbaar geoordeeld. 2.2. Appellante bestrijdt voorts het oordeel van de rechtbank dat ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar onvoldoende duidelijk was welke bestemming de kas en het bedrijfsgebouw waarop de bouwaanvraag betrekking heeft, zouden krijgen, zodat niet vast is komen te staan dat deze bouwwerken in overeenstemming zijn met het geldende bestemmingsplan. 2.2.1. De plankaart van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "De Uithof" vermeldt voor het betrokken perceel de bestemmingsaanduiding "agrarische doeleinden (AD-l)". Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de op de kaart onder meer met onderscheidenlijk AD-1 en AD-2 aangeduide gronden bestemd voor agrarische doeleinden, (tuinbouw, landbouw, veeteelt, bloemisterij en pluimveefokkerij) met de in de bestemming passende woningen, bedrijfsgebouwen en andere bouwwerken waaronder begrepen bij een siertuin of erf behorende pergola's, keermuren, volières e.d., met dien verstande dat op de met AD-1 aangeduide gronden het bouwen van kassen is toegestaan, en voorts het bouwen van de overige bedrijfsgebouwen en andere bouwwerken uitsluitend mag plaatsvinden binnen één der met een gebroken arcering aangegeven zones en evenwijdig aan of loodrecht op de weg zal geschieden en de bebouwing uitsluitend mag worden gebruikt ten dienste van agrarische doeleinden. Ingevolge artikel 22, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden opstallen, bedoeld in de artikelen 4 tot en met 131 te gebruiken of te laten gebruiken in strijd met de in die artikelen vervatte gebruiksbepalingen. 2.2.2. Niet in geschil is dat de kas en het bedrijfsgebouw overeenkomstig de bestemming kunnen worden opgericht en gebruikt. Naar vaste jurisprudentie - neergelegd in onder meer de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 1999, nummer H01.97.1491, gepubliceerd in BR 2000, blz. 215 - moet bij toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan evenwel niet slechts worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming kan worden gebruikt, doch moet mede worden beoordeeld of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Indien omtrent het oogmerk van gebruik bij burgemeester en wethouders twijfel bestaat, ligt het op de weg van de aanvrager om desverlangd inlichtingen te verschaffen omtrent het voorgenomen gebruik. Wanneer die inlichtingen uitblijven of niet op bevredigende wijze duidelijkheid verschaffen, mogen burgemeester en wethouders daaraan de gevolgtrekking verbinden dat onvoldoende is komen vast te staan dat het bouwwerk zal worden gebruikt in overeenstemming met de bestemming van de grond. 2.2.3. Op het formulier "Aanvraag Bouwvergunning" is bij rubriek 1 ingevuld dat de aanvraag omvat "het geheel/gedeeltelijk vernieuwen van een kas"; bij rubriek 2 is ingevuld dat het huidige gebruik en het gebruik na voltooiing is "Verzamelgebouw voor productie, opslag, groothandel en ontwikkeling van agrarische en niet-agrarische producten en systemen met de verwerking hiervan". Blijkens de bij de aanvraag gevoegde bouwtekening voorziet het bouwplan in de bouw van een kas en een bedrijfsgebouw. Op grond van deze gegevens kan niet goed worden beoordeeld of de bouwwerken ook met het oog op gebruik overeenkomstig de bestemming worden opgericht. In de bezwaarfase zijn geen nadere inlichtingen of gegevens verstrekt op grond waarvan geoordeeld kan worden dat dit wel het geval is. Ook ter zitting van de rechtbank heeft appellante geen duidelijkheid verschaft omtrent het doel waarvoor de gebouwen worden opgericht. In hoger beroep heeft appellante evenmin overtuigend aangetoond dat de bouwwerken dienen voor gebruik overeenkomstig het bestemmingsplan. 2.2.4. Op grond van het vorenstaande moet worden geoordeeld dat appellante de vragen die de bouwaanvraag omtrent het beoogde gebruik van de kas en het bedrijfsgebouw oproept, niet bevredigend heeft beantwoord. Er zijn dan ook onvoldoende aanknopingspunten voor een bevestigende beantwoording van de vraag of deze bouwwerken zullen worden opgericht met het oog op gebruik overeenkomstig de bestemming. Met de rechtbank moet derhalve worden geoordeeld dat de bouwvergunning terecht is geweigerd. 2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Groverman, ambtenaar van Staat. w.g. Van Buuren w.g. Groverman Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2001 110-304. Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,