Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB0750

Datum uitspraak2001-02-28
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
ZaaknummersAWB 99/10090 WW H V01 G106 K1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Zaaknummer: AWB 99/10090 WW H V01 G106 K1 Uitspraakdatum: 28 februari 2001 ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE HAARLEM meervoudige kamer U I T S P R A A K (artikel 8:66 Awb) in de zaak van: [eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres, -- tegen -- Het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gevestigd te Amsterdam, verweerder. 1. Ontstaan en loop van het geding Bij besluit van 20 juli 1999 heeft verweerder op grond van artikel 16, derde lid, van de Werkloosheidswet (WW) besloten dat aan eiseres over de periode van 11 juni 1999 tot 1 november 1999 geen recht op een uitkering ingevolge de WW toekomt. Bij brief van 22 juli 1999 heeft eiseres tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit op bezwaar van 22 oktober 1999 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Bij brief van 22 november 1999 is namens eiseres door mr. N.M. de Graaf, regionaal arbeidsjuriste, werkzaam bij de De Unie, vakbond voor industrie en dienstverlening, beroep ingesteld tegen het besluit van 22 oktober 1999. Bij brief van 24 december 1999 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken alsmede een verweerschrift ingediend. Bij brief van 2 maart 2000 is een aanvullend verweerschrift ingediend. Bij brief van 28 september 2000 zijn namens eiseres nadere stukken ingediend. Het beroep is op 18 december 2000 behandeld ter zitting van de meervoudige kamer, alwaar eiseres en haar gemachtigde, zoals van tevoren aangekondigd, niet zijn verschenen, en alwaar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.E. Franke, werkzaam bij Gak Nederland bv te Haarlem. 2. Overwegingen Vaststaande feiten Eiseres, geboren op [geboortedatum] 1942, is op 1 november 1977 in dienst getreden bij (de rechtsvoorganger van) [werkgever]. Bij beschikking van de kantonrechter te Utrecht van 10 juni 1999 is de arbeidsovereenkomst tussen eiseres en [werkgever] ontbonden met ingang van 1 augustus 1999, waarbij aan eiseres een vergoeding van ƒ 200.000,00 bruto is toegekend. Op 7 juli 1999 heeft eiseres een uitkering op grond van de WW aangevraagd. Eiseres heeft tot en met 30 juli 1999 loon doorbetaald gekregen. Standpunten van partijen Eiseres vordert vernietiging van het op bezwaar genomen besluit van 22 oktober 1999. Volgens eiseres dient bij het bepalen van de fictieve opzegtermijn ex artikel 16, derde lid, van de WW artikel 7:672 van het Burgerlijk Wetboek (BW), zoals dat artikel luidt sinds 1 januari 1999, in acht te worden genomen en dient artikel XXI van de overgangsbepalingen van de Wet Flexibiliteit en zekerheid buiten beschouwing te worden gelaten. Eiseres heeft hiertoe aangevoerd dat artikel XXI niet te verstaan is als 'rechtens tussen partijen geldend', volgens de definitie van artikel 16, derde lid, van de WW. Daarbij heeft eiseres aangevoerd dat artikel XXI is opgesteld ter bescherming van werknemers van 45 jaar en ouder en dat derhalve een langere fictieve opzegtermijn voor deze groep personen in strijd is met genoemde doelstelling van artikel XXI. Voorts is eiseres van mening dat ten onrechte artikel 7:672. eerste lid, van het BW is toegepast. Voor het vaststellen van de fictieve opzegtermijn speelt deze bepaling volgens eiseres geen rol, aangezien dat artikel geen betrekking heeft op de opzegtermijnen, maar enkel bepaalt tegen welke dag mag worden opgezegd. Eiseres heeft haar standpunten onderbouwd met meerdere uitspraken van verschillende rechtbanken en diverse publicaties. Gelet op deze standpunten is eiseres van mening dat zij met ingang van 12 september 1999 recht heeft op een uitkering ingevolge de WW. Verweerder bestrijdt de vordering van eiseres en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. Verweerder is van mening dat in casu de fictieve opzegtermijn wordt bepaald door artikel XXI van de overgangsbepalingen bij de Wet Flexibiliteit en zekerheid. Volgens verweerder dient artikel XXI als een bepaling van een lex specialis, te weten de Wet Flexibiliteit en zekerheid, te worden gezien, welke derogeert aan een lex generalis, het Burgerlijk Wetboek (BW). Naar de mening van verweerder valt niet in te zien waarom artikel XXI van de overgangsbepalingen geen betrekking zou hebben op artikel 7:672 van het BW en op artikel 16, derde lid, van de WW, aangezien zowel het nieuwe artikel 7:672 van het BW als het nieuwe artikel 16, derde lid, van de WW is ingevoerd bij de Wet Flexibiliteit en zekerheid. De wetgever heeft geen aanleiding gezien om de werking van artikel XXI te beperken tot de toepassing van artikel 7:672 van het BW. Hierbij verwijst verweerder naar de doelstelling van de wetgever om de fictieve opzegtermijn gelijk te laten zijn aan de opzegtermijn, zoals deze in het arbeidsrecht wordt vastgesteld. Verweerder is dan ook van mening dat uit de strekking van artikel 16, derde lid, van de WW volgt dat artikel XXI bij de vaststelling van de fictieve opzegtermijn moet worden betrokken. Voorts heeft verweerder met betrekking tot artikel 7:672, eerste lid, van het BW opgemerkt dat het een bewuste keuze van de wetgever is geweest om de tekst van artikel 16, derde lid, van de WW zo te wijzigen dat de fictieve opzegtermijn volledig gelijk zou zijn aan de rechtens geldende opzegtermijn, zoals deze op grond van het arbeidsrecht in acht moet worden genomen. Naar de mening van verweerder kan dat niet anders betekenen dan dat alle leden van artikel 7:672 van het BW moeten worden betrokken bij de vaststelling van de fictieve opzegtermijn, en derhalve ook artikel 7:672, eerste lid, van het BW. Bij opzegging door de werkgever zal volgens verweerder het recht op een WW-uitkering pas ontstaan na de dag waartegen kan worden opgezegd. Volgens verweerder is het de wens van de wetgever geweest dat ook voor de andere twee in artikel 16, derde lid, van de WW genoemde vormen van beëindiging van de dienstbetrekking de fictieve opzegtermijn met inachtneming van artikel 7:672, eerste lid, van het BW moet worden vastgesteld. Wettelijk kader Vanaf de inwerkingtreding van de Wet Flexibiliteit en zekerheid (Stb. 1998, 300) en de Reparatiewet Flexibiliteit en zekerheid (Stb. 1998, 741) op 1 januari 1999 luidt artikel 16 van de WW, voor zover hier van belang, als volgt. 1. Werkloos is de werknemer die: a. ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren; b. (...) 2. (...) 3. Met het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon, bedoeld in het eerste lid, worden gelijkgesteld de inkomsten waarop de werknemer recht heeft in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking, tot aan het bedrag aan loon dat de werknemer zou hebben ontvangen indien de dienstbetrekking door opzegging met inachtneming van de rechtens geldende termijn zou zijn geëindigd. Onder inkomsten als bedoeld in de eerste zin wordt niet verstaan een door de rechter toegewezen vergoeding van proceskosten. Onder de rechtens geldende termijn, bedoeld in de eerste zin, wordt verstaan de termijn die de werkgever of de werknemer op grond van artikel 672 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek ieder voor zich bij opzegging in acht behoort te nemen. In geval de dienstbetrekking is geëindigd met wederzijds goedvinden wordt onder de rechtens geldende termijn, bedoeld in de eerste zin, verstaan de termijn die de werkgever op grond van artikel 672 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek bij opzegging in acht behoort te nemen. Het in de eerste zin bedoelde bedrag wordt: a. indien de dienstbetrekking door opzegging is geëindigd, toegerekend aan de periode onmiddellijk volgend op de datum waarop de dienstbetrekking is opgezegd; b. indien de dienstbetrekking is geëindigd door ontbinding, toegerekend aan de periode onmiddellijk volgend op de datum van de beschikking tot ontbinding; c. indien de dienstbetrekking is geëindigd met wederzijds goedvinden, toegerekend aan de periode onmiddellijk volgend op de datum waarop de beëindiging schriftelijk is overeengekomen, dan wel, bij gebrek aan een schriftelijke beëindigingovereenkomst, aan de periode onmiddellijk volgend op het tijdstip waarop de dienstbetrekking is geëindigd. Indien de dienstbetrekking is geëindigd door ontbinding op verzoek van de werkgever, is artikel 672 lid 4 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van overeenkomstige toepassing. Vanaf 1 januari 1999 luidt artikel 672 van Boek 7 van het BW, voor zover hier van belang, als volgt. 1. Opzegging geschiedt tegen het einde van de maand, tenzij bij schriftelijke overeenkomst of door het gebruik een andere dag is aangewezen. 2. De door de werkgever in acht te nemen termijn van opzegging bedraagt bij een arbeidsovereenkomst die op de dag van opzegging: a. korter dan vijf jaar heeft geduurd: één maand; b. vijf jaar of langer, maar korter dan tien jaar heeft geduurd: twee maanden; c. tien jaar of langer, maar korter dan vijftien jaar heeft geduurd: drie maanden; d. vijftien jaar of langer heeft geduurd: vier maanden. 3. (...) 4. Indien de toestemming bedoeld in artikel 6 van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhouding 1945 is verleend, wordt de door de werkgever in acht te nemen termijn van opzegging verkort met één maand, met dien verstande dat de resterende termijn van opzegging ten minste één maand bedraagt. (...) Vóór 1 januari 1999 luidde artikel 672 van Boek 7 van het BW, voor zover hier van belang, als volgt. 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 671 bedraagt de termijn van opzegging voor de werkgever ten minste zoveel weken als de arbeidsovereenkomst na de meerderjarigheid van de werknemer gehele jaren heeft geduurd en voor de werknemer ten minste zoveel weken als de arbeidsovereenkomst na zijn meerderjarigheid tijdvakken van twee gehele jaren heeft geduurd, met dien verstande, dat uit dezen hoofde de opzeggingstermijn voor de werkgever ten hoogste 13 weken en voor de werknemer ten hoogste 6 weken zal bedragen. 2. De termijn van opzegging die krachtens lid 1 voor de werkgever geldt, wordt verlengd met een week voor elk vol jaar, gedurende hetwelk de werknemer na het bereiken van de leeftijd van 45 jaren bij hem in dienst is geweest; de duur van deze verlenging bedraagt evenwel ten hoogste 13 weken. 3. (...) Artikel XXI van de overgangsbepalingen bij de Wet Flexibiliteit en zekerheid luidt als volgt. Voor de werknemer die op het tijdstip van het in werking treden van deze wet 45 jaar of ouder was en voor wie op dat tijdstip een langere termijn voor opzegging gold dan volgens deze wet, blijft de oude termijn gelden zo lang hij bij dezelfde werkgever in dienst blijft. De rechtbank overweegt als volgt De rechtbank stelt voorop dat zij, in afwijking van haar eerdere uitspraken, gelet op de sedertdien gepubliceerde rechtspraak en literatuur te dezen, nader als volgt van oordeel is geworden. Met betrekking tot de vraag of bij de bepaling van de rechtens geldende termijn, zoals bedoeld in artikel 16, derde lid, van de WW, artikel XXI van de overgangsbepalingen in aanmerking dient te worden genomen, overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank stelt vast dat artikel 16, derde lid, van de WW een definitie geeft van de rechtens geldende (opzeg)termijn en dat in deze definitie wel wordt verwezen naar artikel 7:672 van het BW, maar niet naar artikel XXI van de overgangsbepalingen bij de Wet Flexibiliteit en zekerheid (verder: overgangsbepalingen). Verder wijst de rechtbank erop dat in artikel XXI van de overgangsbepalingen niet expliciet wordt verwezen naar artikel 7:672 van het BW. Zo bepaalt artikel XXI van de overgangsbepalingen niet dat artikel 7:672 van het BW zoals dat bij inwerkingtreding van de Wet Flexibiliteit en zekerheid luidde van toepassing blijft op een bepaalde categorie werknemers. Artikel 16, derde lid, van de WW bevat derhalve noch expliciet noch impliciet een verwijzing naar artikel XXI van de overgangsbepalingen. De rechtbank trekt hieruit de conclusie dat nu artikel 16, derde lid, van de WW enkel verwijst naar artikel 7:672 van het BW, artikel XXI van de overgangsbepalingen niet van toepassing is bij de bepaling van de rechtens geldende termijn. Ter ondersteuning van dit oordeel wijst de rechtbank er voorts op dat artikel XXI van de overgangsbepalingen is opgenomen ter bescherming van bepaalde werknemers van 45 jaar en ouder waarvoor bij de inwerkingtreding van de Wet Flexibiliteit en zekerheid een langere opzegtermijn gold dan op basis van artikel 7:672 van het BW zoals dat luidt met ingang van 1 januari 1999. Indien het de bedoelding van de wetgever was geweest dat deze arbeidsrechtelijke bescherming mede tot gevolg heeft dat een mogelijk verlies aan WW-rechten ontstaat, had de wetgever dit in de tekst tot uitdrukking dienen te brengen. Met betrekking tot de vraag of bij de bepaling van de rechtens geldende termijn, zoals bedoeld in artikel 16, derde lid van de WW, artikel 7:672, eerste lid, van het BW in aanmerking dient te worden genomen, overweegt de rechtbank als volgt. Indien een dienstbetrekking door ontbinding door de kantonrechter is geëindigd, zoals in het onderhavige geval, ontbreekt een opzeggingshandeling. Weliswaar geeft artikel 16, derde lid, van de WW regels voor het vaststellen van een zogenaamde fictieve opzeggingstermijn, maar het is niet zo dat de ontbinding door de kantonrechter met een opzegging door de werkgever wordt gelijkgesteld. Ook artikel 16, derde lid onder b, van de WW, dat bepaalt dat het bedrag dat de werknemer zou hebben ontvangen indien de dienstbetrekking zou zijn beëindigd door opzegging, dient te worden toegerekend aan de periode onmiddellijk volgend op de datum van de ontbindingsbeschikking, creëert niet een fictieve opzeggingshandeling. Artikel 7:672, eerste lid, van het BW verbindt de vaststelling van de dag waartegen dient te worden opgezegd aan het moment van de opzegging. Nu bij een ontbinding door de kantonrechter geen sprake is van een opzeggingshandeling is het, zonder nadere wettelijke regeling welke echter ontbreekt, niet mogelijk toepassing te geven aan artikel 7:672, eerste lid, van het BW. Aangezien in het onderhavige geval de arbeidsovereenkomst is ontbonden door de kantonrechter en derhalve geen opzegging heeft plaatsgevonden, kan bij het bepalen van de rechtens geldende termijn als bedoeld in artikel 16, derde lid, van de WW artikel 7:672, eerste lid, van het BW niet in aanmerking worden genomen. Naar het oordeel van de rechtbank bedraagt de rechtens geldende termijn, zoals bedoeld in artikel 16, derde lid, van de WW, drie maanden, uitgaande van een opzegtermijn van vier maanden op grond van artikel 7:672, tweede lid, van het BW min één maand op grond van het vierde lid van dat artikel. De fictieve opzegtermijn ingevolge artikel 16, derde lid, van de WW loopt derhalve vanaf 11 juni 1999 tot en met 10 september 1999. Het voorgaande leidt er toe dat de rechtbank het beroep gegrond zal verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 16, derde lid, van de WW voor vernietiging in aanmerking komt. Verweerder zal een nieuw besluit op het bezwaar van eiseres dienen te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van eiseres ten bedrage van ƒ 710,00 te betalen door verweerder aan eiseres. 3. Beslissing De rechtbank: I Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 22 oktober 1999; II Bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op het bezwaar zal nemen met inachtneming van deze uitspraak; III Veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van ƒ 710,00 te betalen door verweerder aan eiseres; IV Bepaalt dat verweerder het door eiseres gestorte griffierecht van ƒ 60,00 aan eiseres vergoedt. Deze uitspraak is gewezen door mr. Th. Seylhouwer als voorzitter en mr. A.C. Terwiel-Kuneman en mr. W.J. van Brussel als leden, en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2001, in tegenwoordigheid van mr. M.E. Fortuin, griffier. Afschrift verzonden op: RECHTSMIDDEL Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier. _____ 6 Zaaknummer: AWB 99/10090 WW H V01 G106 K1 Uitspraakdatum: 28 februari 2001