Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB0745

Datum uitspraak2001-03-27
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers107665 E
Statusgepubliceerd


Uitspraak

27 maart 2001 Strafkamer nr. 107665 E Hoge Raad der Nederlanden Arrest ten vervolge op het arrest van de Hoge Raad van 5 januari 1999, waarbij aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen een prejudiciële beslissing is gevraagd met betrekking tot vragen, gerezen bij de beoordeling van het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, Economische Kamer, van 28 maart 1997, parketnummer 21-001424-96, in de strafzaak tegen: [verdachte], wonende te [woonplaats]. 1. Het verloop van het geding 1.1. Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar zijn arrest van 5 januari 1999, NJ 1999, 158. Bij dit arrest heeft de Hoge Raad alvorens verder te beslissen het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht uitspraak te doen over de in dat arrest onder 11 omschreven vragen van gemeenschapsrecht. Bij arrest van 16 november 2000 heeft het Hof van Justitie in de zaak C-37/99, uitspraak doende op de bij genoemd arrest van de Hoge Raad gestelde vragen, voor recht verklaard: “1. Een bepaling zoals die in het hoofdgeding aan de orde is, volgens welke in varkenshouderijen één of meer ontsmettingsbakken of reinigingsinstallaties aanwezig moeten zijn die geschikt zijn ter ontsmetting van schoeisel, is geen technisch voorschrift in de zin van richtlijn 83/189/EEG van de Raad van 28 maart 1983 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften, zoals gewijzigd bij richtlijn 88/182/EEG van de Raad van 22 maart 1988, dat vóór de vaststelling ervan bij de Commissie had moeten worden aangemeld. 2. Een bepaling zoals die in het hoofdgeding aan de orde is, volgens welke iedere ondernemer verplicht is de op zijn bedrijf aanwezige varkens te doen enten tegen de ziekte van Aujeszky, is geen technisch voorschrift in de zin van richtlijn 83/189, zoals gewijzigd bij richtlijn 88/182, dat vóór de vaststelling ervan bij de Commissie had moeten worden aangemeld”. 1.2. Het arrest van het Hof van Justitie is aan dit arrest gehecht. 2. Nadere beoordeling van de middelen 2.1. In zijn arrest van 5 januari 1999 heeft de Hoge Raad reeds overwogen dat de middelen met betrekking tot de feiten 2 en 4 falen (zie de rubrieken 6, 7, 9 en 10 van dat arrest). Thans zijn derhalve nog aan de orde de middelen met betrekking tot feit 1 en het middel met betrekking tot feit 3. 2.2. Het eerste middel met betrekking tot feit 1 betoogt, zoals in het arrest van 5 januari 1999 onder 4.1 werd overwogen, dat het Hof het onder 1 bewezenverklaarde feit niet strafbaar had moeten verklaren. Het middel berust op de opvatting dat het hier van belang zijnde voorschrift aangemerkt moet worden als een technisch voorschrift in de zin van de richtlijn 83/189, dat vóór de vaststelling ervan bij de Commissie had moeten worden aangemeld. Het antwoord van het Hof van Justitie onder 1, houdt in dat die opvatting onjuist is. Het middel faalt derhalve. 2.3. Het tweede middel met betrekking tot feit 1 klaagt dat het Hof de verdachte ten onrechte strafbaar heeft verklaard, niettegenstaande een in hoger beroep gevoerd verweer, inhoudende dat het plaatsen van ontsmettingsbakken voor de verdachte niet mogelijk is, omdat die bakken gif bevatten, hetgeen gevaar oplevert voor kleine kinderen en dieren die op het erf van de verdachte rondlopen. Het middel mist belang omdat bewezen is verklaard dat de verdachte op zijn bedrijf “niet een of meer deugdelijke ontsmettingsbakken danwel deugdelijke reinigingsinstallaties” aanwezig had. Een eventuele onmogelijkheid voor de verdachte om ontsmettingsbakken te plaatsen ontsloeg hem niet van de verplichting om zorg te dragen voor deugdelijke reinigingsinstallaties. 2.4. Het middel met betrekking tot feit 3 betoogt, zoals in het arrest van 5 januari 1999 onder 8.1 werd overwogen, dat de overtreden bepaling een technisch voorschrift behelst in de zin van richtlijn 83/189, dat vóór de vaststelling ervan bij de Commissie had moeten worden aangemeld. Uit het antwoord van het Hof van Justitie onder 2 volgt dat ook dit middel tevergeefs is voorgesteld. 3. Slotsom Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 4. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, de vice-president C.J.G. Bleichrodt en de raadsheren F.H. Koster, A.M.M. Orie en A.M.J. van Buchem-Spapens, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 27 maart 2001.