Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB0743

Datum uitspraak2001-03-27
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers02719/00
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Mr Jörg Nr. 2719/00 Zitting 16 januari 2000 Conclusie inzake: [Verzoeker=verdachte] Edelhoogachtbaar College, 1. Het gerechtshof te Leeuwarden heeft verzoeker op 8 juni 2000 wegens mishandeling en het medeplegen van - kort gezegd - het met geweld onttrekken van een minderjarige beneden de twaalf jaar aan het wettig over hem gesteld gezag, veroordeeld tot zes jaar gevangenisstraf. 2. Namens verzoeker heeft mr L. de Leon, advocaat te Utrecht, twee middelen van cassatie voorgesteld. 3. De door mr de Leon ingediende schriftuur was niet persoonlijk maar p/o ondertekend door een van zijn medewerkers. Nadat hij daartoe in de gelegenheid was gesteld, heeft hij dit verzuim hersteld door middel van een wèl persoonlijk ondertekende verklaring dat hij bepaaldelijk was gevolmachtigd tot het indienen van de genoemde schriftuur. 4. Beide middelen klagen over schending van het specialiteitsbeginsel aangezien verzoeker niet alleen wordt vervolgd wegens - kort gezegd - het onttrekken van een minderjarige aan het wettig over hem gestelde gezag en wederrechtelijke vrijheidsberoving, maar ook wegens mishandeling van de moeder van het kind. Beide middelen kunnen tezamen worden besproken. 5. Ter terechtzitting van het hof heeft verzoeker verklaard geen bijstand van de aanwezige raadsman noch van een andere raadsman te wensen en zelf zijn verdediging te zullen voeren. Hij heeft in een verward betoog onder meer aangevoerd dat de Duitse rechter maar twee punten had en de Nederlandse rechter er drie heeft. Hij ontkende de moeder van het kind van achteren te hebben vastgepakt en tegen haar een stroomstootwapen te hebben gebruikt. Voorts ontkende hij de aanwezigheid van een mededader. 6. Het hof heeft dit verweer opgevat als een beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, nu het tenlastegelegde feit zou afwijken van het feit zoals dat is omschreven in het aan de Duitse autoriteiten gerichte uitleveringsverzoek. Het hof heeft dit verweer verworpen en daartoe het volgende overwogen: "Naar ook verdachte immers stelt heeft uitlevering (mede) plaatsgevonden vanwege de verdenking dat verdachte zich aan overtreding van het bepaalde in artikel 279 van het Wetboek van Strafrecht schuldig had gemaakt. Het staat vervolgens het openbaar ministerie vrij - al dan niet naar aanleiding van een nader opsporingsonderzoek - in de definitieve telastelegging (andere) deelnemingsvormen en/of uitvoeringshandelingen op te nemen dan in het uitleveringsverzoek, nu dit immers geen wijziging brengt in het "gronddelict" waarvoor uitlevering heeft plaatsgevonden". 7. Deze overweging van het hof komt mij niet onjuist voor. Ik verwijs hiertoe naar Swart/Helder, Het Nederlands uitleveringsrecht, 1986, p. 344, waar wordt geschreven: "De verzoekende staat beschikt over de nodige speelruimte. Zo zal men rekening kunnen houden met later bekend geworden strafverzwarende omstandigheden. Ook zal de [specialiteits]voorwaarde er niet aan in de weg staan dat op het punt van de poging en de deelneming rekening wordt gehouden met nieuwe informatie. De grens ligt echter daar waar een wijziging van de feitelijke omschrijving van de gedraging meebrengt dat de persoon niet meer wordt vervolgd voor het feit waarvoor hij werd uitgeleverd." 8. Weliswaar gaat het hier om `inlevering' en niet om uitlevering, maar dat maakt voor het principe geen verschil. 9. De middelen falen dus waar zij het oordeel van het hof over de aangevoerde niet-ontvankelijkheid bestrijden. 10. Ambtshalve wil ik nog de vraag onder ogen zien of het hof zich ook in de uitspraak aan het specialiteitsbeginsel heeft gehouden. Mijn argwaan werd gewekt, doordat in het arrest niet art. 55, maar art. 57 Sr wordt aangehaald. In het geval van toepassing van art. 57 gaat het immers niet meer om een gedraging die zowel door een genus- als door een species-strafbepaling wordt bestreken, maar van op zichzelf staande gedragingen die meer dan één misdrijf opleveren. Het spreken over een "gronddelict" staat dus haaks op het aanhalen van art. 57 Sr (tenzij voor meer andere feiten was `ingeleverd'). 11. Onttrekking met geweld en mishandeling kunnen twee geheel verschillende strafbare feiten opleveren, maar ook één feit in de zin van art. 55. In dit verband moet dan de vraag gesteld worden wanneer hier van een verschil sprake is. 12. Kan op grond van de wetsgeschiedenis van art. 279 Sr worden aangenomen dat alleen list, geweld of bedreiging met geweld die/dat instrumenteel voor de onttrekking is, onder het tweede lid van art. 279 Sr kan worden gerubriceerd? De Memorie van toelichting luidt hier: "Waar echter andere feiten, zooals geweld of bedreiging, het misdrijf vergezellen en de handeling in haar geheel daardoor een ernstiger karakter aanneemt, bestaat grond voor speciale strafverzwaring" (Smidt II, 1881, blz. 411). 13. Ik wijs er op dat het woord vergezellen ook in art. 312 Sr voorkomt, waarbij dit vergezellen slechts in het kader van die bepaling relevant is indien een bepaald oogmerk bewijsbaar is. Nu Minister Modderman ter toelichting schrijft dat door het geweld de handeling een ernstiger karakter aanneemt komt het mij voor dat ook in art. 279 Sr het geweld instrumenteel moet zijn voor de onttrekking, om als de strafverzwarende omstandigheid van het tweede lid in aanmerking te mogen worden genomen (cf. de conclusie van A-G Leijten voor HR 1 mei 1990, NJ 1991, 9, m.nt. C). Ongerelateerd, niet instrumenteel geweld is dan slechts door aparte tenlastelegging en bewezenverklaring van mishandeling en haar wettelijke verschijningsvormen te bestraffen; los van de onttrekking met geweld dus. 14. Een aanwijzing dat de steller van een tenlastelegging het toegepaste geweld niet instrumenteel voor een gepleegde onttrekking aan gezag heeft beschouwd, kan worden gevormd door de omstandigheid dat het geweld geen onderdeel van de tenlastelegging van onttrekking vormt, maar apart is tenlastegelegd. Beslissend acht ik dit echter niet, omdat art. 55, tweede lid, Sr nu juist voor deze situatie is geschreven. 15. In casu is onder 1 bewezenverklaard dat verzoeker tezamen en in vereniging met geweld opzettelijk [het] minderjarige [kind], die toen nog geen 12 jaren oud was aan het wettige gezag heeft onttrokken, "immers hebben hij verdachte en zijn mededaders(1) toen aldaar, nadat hij die moeder (nl. [het slachtoffer], NJ) meerdere stroomstoten met een stroomstootwapen had toegediend en verdachtes mededader de enkels van die moeder met tape had vastgebonden, opzettelijk die minderjarige, () meegenomen." Onder 2 is bewezenverklaard dat hij "opzettelijk mishandelend een persoon (te weten [het slachtoffer]) met een stroomstootwapen stroomstoten heeft toegediend en die persoon aan de haren de gang van haar woning heeft ingetrokken/ingesleept en bij die persoon de keel heeft dichtgedrukt/dichtgehouden en de ogen en de neus en de mond van die persoon met tape heeft afgeplakt, waardoor deze persoon pijn heeft ondervonden." 12. Uit de omstandigheid dat in het eerste feit medeplegen is bewezen is verklaard, en in het tweede feit slechts het plegen, gevoegd bij het feit dat enigszins andere geweldsaspecten zijn omschreven zou men kunnen opmaken dat het hof tussen beide feiten een zodanig verschil ziet dat niet van één feit in de zin van art. 55 Sr sprake is, en dat het onder 2 bewezenverklaarde geweld niet instrumenteel is voor de onttrekking van feit 1, en een zelfstandig verwijt vormt. 13. Echter, in het licht van de bewijsmiddelen meen ik dat een andere conclusie meer voor de hand ligt. Het slachtoffer verklaart namelijk dat zij na het binnenlaten van verzoeker op een gegeven moment prikkels in haar rug voelde en een knetterend geluid hoorde; dat zij met kracht op de bank werd geduwd en dat verzoeker doorging met het haar bewerken met de stroomstok; dat verzoeker haar vervolgens bij de keel greep en deze met kracht dichtdrukte, waardoor zij bijna geen adem meer kon krijgen; dat zij vervolgens met de haren in de richting van de gang werd getrokken; dat vervolgens haar hoofd door verzoeker werd ingetapet; dat zij vervolgens een tweede man in de woning zag staan, en dat deze haar enkels aan elkaar tapete. Ze voelde vervolgens tape voor haar ogen, haar neus en haar mond, waardoor ze het erg benauwd kreeg. Daarna vertrokken beide mannen met haar zoontje. 14. In het licht van deze verklaring meen ik dat het uitgeoefende geweld in zijn totaliteit bezien als instrumenteel voor het onttrekken kan worden beschouwd. Het hof heeft, om minder naspeurbare redenen, gemeend de rol van de mededader te moeten beperken tot het tapen, dit terwijl verzoeker, volgens zijn tot bewijs gebezigde verklaring, zelf verklaarde samen met twee anderen bij de woning van de moeder te zijn aangekomen en het hof het onttrekken met geweld ook in de vorm van medeplegen heeft bewezenverklaard. 16. Naar mijn mening heeft het hof door in zijn weerlegging van het niet-ontvankelijkheidsverweer te spreken over het gronddelict zijn werkelijke bedoeling kenbaar gemaakt. De aanhaling van art. 57 in plaats van 55 Sr berust op een misslag. Voor de straftoemeting maakt dit geen verschil, aangezien het hof ruimschoots onder het in beide gevallen toepasselijke maximum is gebleven. Door de verbetering van de misslag door de Hoge Raad komt aan mijn bezwaar de grondslag te ontvallen. 17. Aangezien beide middelen falen en ik ambtshalve geen gronden heb aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak zouden moeten leiden, kom ik tot de conclusie dat het beroep moet worden verworpen. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden AG 1 Uit de tot bewijs gebezigde verklaring van verzoeker blijkt dat ze met z'n drieën waren.


Uitspraak

27 maart 2001 Strafkamer nr. 02719/00 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 8 juni 2000, parketnummer 24/001266-99, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Frankrijk) op [geboortedatum] 1970, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in het Huis van Bewaring “De Karelskamp” te Almelo. 1. De bestreden uitspraak 1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Assen van 22 december 1999 - de verdachte ter zake van 1. “medeplegen van opzettelijk een minderjarige onttrekken aan het wettig over hem gesteld gezag, terwijl geweld is gebezigd en terwijl de minderjarige beneden de twaalf jaren oud is” en 2. “mishandeling” veroordeeld tot zes jaren gevangenisstraf. 1.2. De bestreden uitspraak is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. L. de Leon, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 3. Beoordeling van de middelen 3.1. De middelen komen met rechts- en motiveringsklachten op tegen het oordeel van het Hof dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn strafvervolging. De middelen bestrijden het oordeel van het Hof dat ten aanzien van de verdachte, die ter strafvervolging door de Bondsrepubliek Duitsland is uitgeleverd aan Nederland, geen sprake is van schending van het specialiteitsbeginsel. De middelen strekken, gelet op de toelichting op het tweede middel, kennelijk ten betoge dat de verdachte behalve ter zake art. 279, tweede lid, Sr niet ook had mogen worden vervolgd ter zake van art. 300 Sr. 3.2. Bij de stukken bevindt zich een beschikking van 16 augustus 1999 van de Oberstaatsanwalt, bei dem Oberlandesgericht Frankfurt am Main, inhoudende dat het Uitleveringsverzoek ter strafvervolging van de verdachte wordt ingewilligd terzake van de strafbare feiten als vermeld in het aanhoudingsbevel van het Arrondissementsparket te Assen van 10 (de Hoge Raad leest: 12) juli 1999, signaleringsnummer [..]. Die beschikking houdt voorts in dat bij de uitlevering de verkorte procedure zal worden gevolgd en dat de verdachte geen afstand heeft gedaan van het specialiteitsbeginsel. 3.3. Bij de stukken bevindt zich eveneens het in 3.2 genoemde aanhoudingsbevel. Dit aanhoudingsbevel houdt in (voorzover van belang): “De Officier van Justitie in het arrondissement Assen beveelt hierbij de aanhouding van: Parket Schengen Signaleringsnummer [..] parketnummer : 19-820043-99 Naam: [verdachte] Voornaam: [..] Geb. datum: [..] 1970 Geb. plaats: [..] (Frankrijk) (*) vervolgings-uitlevering die ervan verdachte wordt dat 1. hij op of omstreeks 10 juli 1999, in de gemeente Assen, althans in het arrondissement Assen, opzettelijk een minderjarige, te weten [het kind], geboren op [geboortedatum] 1997 (en aldus nog geen 12 jaren oud), heeft onttrokken aan het wettig over hem gestelde gezag of aan het opzicht van degene die dit desbevoegd over hem uitoefent, zulks terwijl bij dit opzettelijk onttrekken van een minderjarige aan het wettig/bevoegd gezag geweld is gebezigd; 2. hij op of omstreeks 10 juli 1999 Assen tezamen en in vereniging met een ander of anderen althans alleen, opzettelijk [het slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en/of beroofd gehouden; strafbaar gesteld bij resp. art. 279 lid 2 Wetboek van Strafrecht en art. 282 lid 1 Wetboek van Strafrecht. op welke delicten respectievelijk vrijheidsstraffen zijn gesteld van ten hoogste 9 resp. 8 jaar”. 3.4. Naar aanleiding van een door de verdachte gevoerd verweer heeft het Hof overwogen en beslist: “De verdachte heeft zich op het standpunt gesteld, dat tegen hem geen vervolging plaats mocht vinden terzake van het in de tenlastelegging onder 1 genoemde medeplegen en het in de tenlastelegging onder 1 vermelde feitelijke handelen, namelijk dat hij de moeder, [het slachtoffer], van achteren heeft beetgepakt. Vervolging ter zake van deze onderdelen van de tenlastelegging is naar het oordeel van de verdachte niet toegelaten omdat het tenlastegelegde in zoverre afwijkt van het feit, omschreven in het aan de Duitse autoriteiten gerichte uitleveringsverzoek. Het Hof vat dit verweer op als een beroep op (partiële) niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Het hof verwerpt dit verweer. Naar ook verdachte immers stelt heeft uitlevering (mede) plaatsgevonden vanwege de verdenking dat verdachte zich aan overtreding van het bepaalde in artikel 279 van het Wetboek van Strafrecht schuldig had gemaakt. Het staat vervolgens het openbaar ministerie vrij al dan niet naar aanleiding van een nader opsporingsonderzoek - in de definitieve telastelegging (andere) deelnemingsvormen en/of uitvoeringshandelingen op te nemen dan in het uitleveringsverzoek, nu dit immers geen wijziging brengt in het “gronddelict” waarvoor uitlevering heeft plaatsgevonden”. 3.5. Aan de verdachte is tenlastegelegd en ten laste van hem is bewezenverklaard hetgeen in het bestreden arrest is vermeld. 3.6. De uiteenzetting van de feiten waarvoor de verdachte is uitgeleverd, zoals hiervoor onder 3.3 weergegeven, staat er niet aan in de weg dat de verdachte ook ter zake van de door hem jegens het slachtoffer [..] gepleegde mishandeling afzonderlijk kon worden vervolgd en berecht. Daarbij verdient opmerking dat blijkens de hiervoor onder 3 weergegeven stukken de verdachte was uitgeleverd ter zake van het onttrekken van een minderjarige aan het wettig gezag, te weten van de moeder [het slachtoffer], in welk verband in de feitsomschrijving was opgenomen dat bij dit onttrekken geweld was gebezigd. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de middelen tevergeefs opkomen tegen het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel van het Hof dat, gelet op de feiten waarvoor de uitlevering was toegestaan, de verdachte kon worden vervolgd voor de mishandeling van [het slachtoffer]. 4. Slotsom Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens en E.J. Numann, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 27 maart 2001.