
Jurisprudentie
AB0731
Datum uitspraak1998-04-21
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers96/02476
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers96/02476
Statusgepubliceerd
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 96/2476
21 april 1998
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
PROCES-VERBAAL MONDELINGE UITSPRAAK
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, eerste enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Z, zoon en enig erfgenaam van de heer A, over-le-den op 24 januari 1995, tegen de uitspraak van het hoofd van de een-heid Regis-tratie en succes-sie van de rijks-belas-ting-dienst te Y (hier-na: de Inspecteur) op zijn be-zwaar-schrift betref-fende de hem ter zake van zijn verkrij-ging door het overlijden van genoem-de erfla-ter opgelegde aanslag in het recht van successie, jaar 1995, aanslag-nummer 0.00.00-.0000, Succ.4 nr. 00.00000.
De mondelinge behandeling.
Deze heeft plaatsgevonden in raadkamer op 7 april 1998 te
's-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en de
Inspec-teur.
Na behandeling van de zaak heeft het Hof heden, 21 april 1998, de volgende mondelinge uitspraak gedaan.
De beslissing.
Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.
De gronden.
1. Erflater heeft niet bij testament over zijn nalatenschap beschikt.
2. Erflater heeft in 1993, met het oog op hun latere studie, bevor-derd dat voor ieder van zijn twee klein-kin-deren, kinderen van belanghebben-de, geboren op 20 november 1991 respectie-velijk 10 juni 1993, een overeenkomst van levensverzekering werd gesloten.
Blijkens de verzekeringscertificaten treedt het betreffende klein-kind op als verzekeringnemer, verzekerde en begunstigde en eindigen de verzekeringen respectievelijk op 31 december 2009 en 31 december 2011 of eerder overlijden. Tot zijn overlijden heeft erflater de premies ten bedrage van fl. 1.350,-- respectievelijk fl. 1.050,-- per jaar ten behoeve van de kleinkinderen voldaan.
3. Tussen partijen staat, naar zij ter zitting eenparig hebben ver-klaard, vast dat de erflater en belanghebbende destijds monde-ling hebben afgesproken dat de onder 2 genoemde jaarpremies na het overlij-den van de erflater door belanghebbende zouden worden be-taald uit de nalatenschap van de erflater.
4. In geschil is uitsluitend het antwoord op de vraag of bij de vaststelling van de grondslag voor het recht van successie rekening kan worden gehouden met de onder 3 bedoelde afspraak.
De Inspecteur heeft bij de aanslag en de thans bestreden uitspraak met de bedoelde afspraak geen rekening gehouden.
5. Belanghebbende stelt zakelijk dat de onder 1 en 3 weergegeven situa-tie voor de toepassing van de Successiewet 1956 niet anders mag worden behandeld dan de situatie die zou hebben bestaan indien de erflater in een testament aan zijn enige erfgenaam (belangheb-bende) een last zou hebben opgelegd.
6. Naar het oordeel van het Hof kan in het onderhavige geval reeds hierom niet worden gesproken van een situatie welke inhoudelijk op één lijn staat met de situatie dat een erflater in een testament aan een erfgenaam enige last heeft opgelegd, omdat het in casu gaat om premiebetalingen ten gunste van reeds vóór erflaters overlijden aangewezen bepaalde personen en dan volgens de heersende leer niet van een last gesproken kan worden.
7. Voor het geval belanghebbende subsidiair heeft willen stellen dat de onder 3 weergegeven regeling, inhoudelijk beoordeeld, bete-kent dat de erflater aan ieder van de twee kleinkinderen een legaat heeft vermaakt en dat deze legaten, hoewel zij niet zijn geregeld bij testament, na erflaters overlijden rechtsgeldig zijn geworden door bevestiging, bekrachtiging of vrijwillige nakoming door be-langhebbende als erfgenaam, verwerpt het Hof deze stelling reeds omdat het in casu, zoals blijkt uit 3, niet gaat om een door de erflater aan belanghebbende opgelegde verplichting maar om een door de erflater met belanghebbende gemaakte afspraak en bovendien niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende zich na erflaters over-lijden door bevestiging of (eventueel stilzwijgende) bekrachtiging heeft verplicht alle na erflaters overlijden vervallende premies ter zake van de onder 2 bedoelde verzekeringsovereenkomsten uit de nalatenschap te zullen voldoen.
8. In het beroepschrift stelt belanghebbende nog dat het hier gaat
om "de voortzetting van een reeds schriftelijk vastgelegde financi-ële verplichting die reeds jaren voor overlijden van kracht is gewor-den", maar het Hof verwerpt deze stelling omdat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur niet aanne-melijk heeft gemaakt dat op de erflater ter zake van de verzekerin-gen enige finan-ciële verplichting heeft gerust.
9. Op grond van het vooroverwogene dient te worden beslist in de door de Inspecteur voorgestane zin.
Proceskosten.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de
proces-kosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve recht-spraak belastingzaken.
Aldus vastgesteld te 's-Hertogenbosch op 21 april 1998 door
mr. A. Stoop, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.G. Moll van Charante, waarnemend-griffier, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 4 mei 1998