Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB0715

Datum uitspraak2001-03-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200000361/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Uit wet noch wetsgeschiedenis volgen beperkingen ten aanzien van feiten of omstandigheden, die bij de beoordeling van het levensgedrag als bedoeld in art. 5.2.b Drank- en Horecawet, mogen worden betrokken. Weigering exploitatievergunning voor alcoholvrije inrichting op de grond dat appellant naar het oordeel van de burgemeester van slecht levensgedrag is en derhalve niet voldoet aan de in art. 2.3.4.4. APV gestelde eisen, nu hij voorkomt in de politieadministratie ter zake van overtreding van de Opiumwet en uit opgemaakte processen-verbaal is gebleken dat hij softdrugs heeft verkocht, dan wel voorradig heeft gehad. Appellant stelt dat, ook al zou hij hebben gehandeld in strijd met de Opiumwet, hij daarmee nog niet van slecht levensgedrag is. Voorts heeft de rechtbank volgens hem miskend dat bij de beoordeling van zijn levensgedrag ten onrechte ook verdenkingen en niet uitsluitend veroordelingen zijn betrokken. Dit betoog faalt. In het Besluit is geen nadere omschrijving gegeven van de eis dat bedrijfsleiders en beheerders niet in enig opzicht van slecht levensgedrag mogen zijn. Zoals de ABRS eerder heeft overwogen (uitspraak van 17-12-1982 inzake no. A-32.6759 AB 1983/315) zijn, gelet hierop, alsook op het feit dat de tekst van art. 5 noch de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling tot een andere opvatting dwingt, geen beperkingen opgelegd ten aanzien van feiten of omstandigheden, die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken. Voorts valt niet in te zien dat de burgemeester niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat appellant niet voldoet aan de eis dat hij in enig opzicht van slecht levensgedrag is. Ingevolge art. 2.3.4.6.1 APV, was de burgemeester onder die omstandigheden gehouden de gevraagde vergunning te weigeren. Ongegrond hoger beroep. De burgemeester van Kerkrade. mrs. R.W.L. Loeb, J.A.M. van Angeren, F.P. Zwart Drank- en Horecawet 5.2.b Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Kerkrade: 2.3.4.2, 2.3.4.4, 2.3.4.6


Uitspraak

Raad van State 200000361/1. Datum uitspraak: 12 maart 2001 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: A, wonend te B, appellant, tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Maastricht van 13 december 1999 in het geding tussen: appellant en de burgemeester van Kerkrade. 1. Procesverloop Bij besluit van 28 mei 1997 heeft de burgemeester van Kerkrade (hierna: de burgemeester) geweigerd appellant vergunning voor het exploiteren van een alcoholvrije inrichting te verlenen. Bij besluit van 17 april 1998 heeft de burgemeester het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 13 december 1999, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 20 januari 2000, bij de Raad van State ingekomen op 24 januari 2000, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 28 april 2000 heeft de burgemeester van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 oktober 2000, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door J. Vreuls, is verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 2.3.4.2., eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: APV) is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders, danwel van de burgemeester, ieder voor zover het hun/zijn bevoegdheid betreft, in een inrichting alcoholvrije drank voor gebruik ter plaatse te verstrekken. Ingevolge artikel 2.3.4.4., eerste lid, moet voor het verkrijgen van een vergunning een natuurlijk persoon de leeftijd van 18 jaren hebben bereikt en voldoen aan de eisen die bij of krachtens artikel 5, tweede lid, aanhef en letters a en b, van de Drank- en Horecawet worden gesteld aan de bedrijfsleiders en beheerders. Ingevolge artikel 2.3.4.6., eerste lid, voor zover thans van belang, wordt de vergunning geweigerd, indien niet wordt voldaan aan het bepaalde in voormeld artikel 2.3.4.4. Ingevolge artikel 5, tweede lid, aanhef en onder b, van de Drank- en Horecawet, mogen bedrijfsleiders en beheerders niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn. Ingevolge het derde lid kunnen bij algemene maatregel van bestuur voorts andere eisen ten aanzien van het zedelijk gedrag van bedrijfsleiders en beheerders worden gesteld en kan voormelde eis nader worden omschreven. Dat is gebeurd bij het Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet van 29 mei 1967, Stb. 298 (nadien gewijzigd bij besluiten van 22 april 1981, Stb. 292 en 30 mei 1996, Stb. 278, hierna: het Besluit). 2.2. De burgemeester heeft de vergunning geweigerd; omdat appellant naar zijn oordeel van slecht levensgedrag is en derhalve niet voldoet aan de in artikel 2.3.4.4. van de APV gestelde eisen, nu hij voorkomt in de politie-administratie van 13 maart 1997 terzake van overtreding van de Opiumwet en uit opgemaakte processen-verbaal van 25 augustus, 17 september en 16 december 1997 is gebleken dat hij softdrugs heeft verkocht, danwel voorradig heeft gehad. 2.3. Appellant betoogt - samengevat weergegeven - dat de rechtbank heeft miskend dat, ook al zou hij hebben gehandeld in strijd met de Opiumwet, hij daarmee nog niet van slecht levensgedrag is. Voorts heeft de rechtbank volgens hem miskend dat bij de beoordeling van zijn levensgedrag ten onrechte ook verdenkingen en niet uitsluitend veroordelingen zijn betrokken. 2.4. Dit betoog faalt. In het Besluit is geen nadere omschrijving gegeven van de eis dat de bedrijfsleiders en beheerders niet in enig opzicht van slecht levensgedrag mogen zijn. Zoals de Afdeling Rechtspraak eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 december 1982 in zaak no. A-32.6759, - AB 1983/315) zijn, gelet hierop, alsook op het feit dat de tekst van artikel 5, noch de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling tot een andere opvatting dwingt, geen beperkingen opgelegd ten aanzien van feiten of omstandigheden, die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken. Voorts valt niet in te zien dat de burgemeester, gelet op de in de betrokken processen-verbaal gerelateerde feiten en omstandigheden, niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat appellant niet voldoet aan de eis dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is. Ingevolge artikel 2.3.4.6., eerste lid, van de APV, was de burgemeester onder die omstandigheden gehouden de gevraagde vergunning te weigeren, zoals hij heeft gedaan. 2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. van Duuren, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb w.g. Van Duuren Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2001 293. Verzonden: 12 maart 2001 Voor eensluidend afschrift de Secretaris van de Raad van State, voor deze