
Jurisprudentie
AB0713
Datum uitspraak2001-03-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers199903641/1
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers199903641/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Gebruik van moskee voor detailhandelsactiviteiten strijdig met bestemming "Maatschappelijke voorzieningen".
Dwangsomaanschrijving om detailhandelsactiviteiten vanuit moskee te beëindigen. In het pand worden onder meer huishoudelijke artikelen, snoep, frisdranken, groeten, fruit, brood, zuivelproducten en andere levensmiddelen verkocht. De artikelen staan daartoe, voorzien van prijsetiketten, uitgestald in schappen, vitrines of koelvakken. Voorts is een weegschaal en een kassa aanwezig. Derhalve is sprake van winkel- of detailhandelsactiviteiten in het pand. Dat het pand niet voor iedereen toegankelijk is en dat de verkoop van de producten slechts plaatsvindt aan personen die gebruik maken van de moskee, doet hieraan niet af.
Niet aannemelijk is gemaakt dat de desbetreffende activiteiten zo gering zijn, dat zij niet als winkel- of detailhandelsactiviteiten kunnen worden aangemerkt. De in geding zijnde activiteiten kunnen niet worden aangemerkt als passend binnen de bestemming "Maatschappelijke voorzieningen".
Ingevolge de planvoorschriften zijn aldus bestemde gronden aangewezen voor gebouwen bevattende maatschappelijke voorzieningen met inbegrip van daarbij behorende nevenruimten en is strijdig gebruik verboden.
Dat de bestemming "Maatschappelijke voorzieningen" niet nader in de begripsbepalingen is gedefinieerd doet niet af aan genoemde strijdigheid.
Bevoegd tot handhaving en geen bijzondere omstandigheden om hiervan af te zien. Ongegrond hoger beroep.
Het dagelijks bestuur van het stadsdeel Osdorp van Amsterdam.
mr. J.H.B. van der Meer
Uitspraak
Raad
van State
199903641/1.
Datum uitspraak: 5 maart 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting "Stichting Turkse Islamitische Hulpverlening en Solidariteit", gevestigd te Amsterdam,
appellante,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 3 november 1999 in het geding tussen:
appellante
en
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Osdorp van Amsterdam.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 september 1997 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Osdorp te Amsterdam (hierna: het dagelijks bestuur) de Stichting Turkse Islamitische Hulpverlening en Solidariteit (hierna: de stichting) onder oplegging van een dwangsom van f 500,00 per week, met een maximum van f 20.000,00, gelast de detailhandelsactiviteiten in het pand aan de Ookmeerweg 206 te Amsterdam (hierna: het pand) uiterlijk 24 december 1997 te beëindigen.
Bij besluit van 3 februari 1998 heeft het dagelijks bestuur het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie bezwaar- en beroepschriften Osdorp van 28 januari 1998, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 3 november 1999, verzonden op de zelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 9 december 1999, bij de Raad van State ingekomen op 10 december 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 januari 2000. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 27 juni 2000 heeft het dagelijks bestuur een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 januari 2001, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. P. Nicolaï, advocaat te Amsterdam, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. A.M. Duits, ambtenaar van het stadsdeel, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Noordoosthoek Osdorp" rust op het perceel Ookmeerweg 206 te Amsterdam de bestemming 'Maatschappelijke voorzieningen". Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de bij dit bestemmingsplan behorende voorschriften zijn aldus bestemde gronden aangewezen voor gebouwen bevattende maatschappelijke voorzieningen met inbegrip van daarbij behorende nevenruimten. Ingevolge artikel 19 van de planvoorschriften is het verboden de in het plan begrepen gronden en de zich daarop bevindende bebouwing te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de bestemming of de daarbij behorende voorschriften.
2.2. Appellante heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van winkel- of detailhandelsactiviteiten in het pand.
De door de stichting in het pand ondernomen activiteiten vallen, aldus het betoog van appellante, onder de bestemming 'Maatschappelijke voorziening". Voorts heeft zij betoogd dat de rechtbank ten onrechte slechts op basis van overgelegde foto's van het uiterlijk van de inrichting heeft geoordeeld dat sprake is van winkelactiviteiten in het pand.
2.3. Deze betogen treffen geen doel. Blijkens de door het dagelijks bestuur overgelegde foto's worden in het pand onder meer huishoudelijke artikelen, snoep, frisdranken, groenten, fruit, brood, zuivelproducten en andere levensmiddelen verkocht. De artikelen staan daartoe, voorzien van prijsetiketten, uitgestald in schappen, vitrines of koelvakken. Voorts is een weegschaal en een kassa aanwezig. De rechtbank heeft, onder meer op basis van deze foto's, terecht geconcludeerd dat sprake is van winkel- of detailhandelsactiviteiten in het pand. De Afdeling onderschrijft de door de rechtbank gebezigde overwegingen op grond waarvan zij tot deze conclusie is gekomen. De Afdeling merkt hierbij op dat bij gebreke aan een nadere omschrijving van het begrip detailhandel in het bestemmingsplan hieronder volgens het algemeen gangbaar spraakgebruik dient te worden verstaan het bedrijfsmatig te koop aanbieden en uitstallen ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan de uiteindelijke gebruiker en verbruiker.
2.3.1. Niet aannemelijk is geworden, zoals appellante heeft betoogd, dat de aanwezige artikelen slechts aanwezig zijn voor gebruik in de moskee of ter voorbereiding van in de moskee genuttigde maaltijden. Dat, zoals appellante heeft gesteld, het pand niet voor iedereen toegankelijk is en dat de verkoop van de producten slechts plaatsvindt aan personen die gebruik maken van de moskee, betekent - anders dan appellante meent - niet dat geen sprake is van winkel- of detailhandelsactiviteiten.
2.3.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de desbetreffende activiteiten zo gering zijn, dat zij niet als winkel- of detailhandelsactiviteiten kunnen worden aangemerkt. Het betoog van appellante dat de rechtbank al doende de bewijslast voor het tegendeel ten onrechte bij haar heeft gelegd, treft geen doel. Het dagelijks bestuur heeft op basis van het door hem verrichte onderzoek op goede gronden het standpunt ingenomen dat sprake is van winkel- of detailhandelsactiviteiten. In deze situatie ligt het vervolgens op de weg van appellante om aan te tonen dat dit standpunt onjuist is. Hierbij wordt overigens opgemerkt dat indien appellante wel een boekhouding zou hebben bijgehouden waaruit de geringe opbrengsten van de verkoop zouden blijken, dit nog niet zonder meer zou betekenen dat geen sprake is van winkel- of detailhandelsactiviteiten in het pand.
2.3.3. De rechtbank heeft verder terecht en op goede gronden geoordeeld dat de activiteiten niet kunnen worden aangemerkt als passend binnen de bestemming 'Maatschappelijke voorzieningen". De omstandigheid dat deze bestemming niet nader in de begripsbepalingen behorende bij de planvoorschriften is gedefinieerd, doet daar niet aan af.
2.4. Het gebruik van het pand voor detailhandelsactiviteiten is in strijd met de geldende bestemming 'Maatschappelijke voorzieningen". Ingevolge artikel 19 van de planvoorschriften is zodanig gebruik verboden.
2.5. Het dagelijks bestuur was derhalve bevoegd tegen deze illegale situatie handhavend op te treden.
2.6. Alleen in bijzonder gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie. Een bijzonder geval kan worden aangenomen indien concreet zicht is op legalisering van de illegale situatie.
2.6.1. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat legalisering niet in het verschiet ligt. Ook anderszins is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die het dagelijks bestuur ertoe hadden moeten nopen af te zien van handhavend optreden. Het betoog van appellante dat zij slachtoffer is van een zo door haar genoemde volksnationalistische actie kan, wat daar verder ook van zij, niet als zodanig worden aangemerkt.
2.6.2. Ook het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen. Twee van de vier door haar genoemde gevallen, te weten de moskeeën aan de Wolbrantskerkweg 34 en de Borrendammehof 32, zijn reeds vanwege de omstandigheid dat voor die gevallen een ander bestemmingsplan geldt, niet gelijk. Voor die twee gevallen geldt, anders dan voor het onderhavige geval, de bestemming "globale woonwijk", op grond waarvan het niet mogelijk is op te treden tegen eventuele verkoopactiviteiten in die moskeeën.
Met betrekking tot het door appellante genoemde derde geval, Baden Powellweg 386, is ter zitting door het dagelijks bestuur verklaard dat op de desbetreffende gronden ingevolge het aldaar geldende bestemmingsplan de bestemming "Parken" rust. De aanwezigheid van de moskee is daarmee in strijd. Teneinde de aanwezigheid van de moskee in overeenstemming te brengen met het bestemmingsplan, zal op korte termijn een herziening daarvan worden vastgesteld. Het dagelijks bestuur heeft ter zitting verklaard dat bij controle in de moskee Baden Powellweg 386 geen winkel- of detailhandelsactiviteiten zijn aangetroffen. Indien dit wel wordt geconstateerd, zal, zo is ter zitting verklaard, tot handhaving worden overgegaan.
Met betrekking tot het door appellante genoemde vierde geval, de moskee aan de Waterschapsstraat 1, is ter zitting door het dagelijks bestuur verklaard dat ook daar tot handhavend optreden zal worden overgegaan, indien wordt geconstateerd dat in strijd met de aldaar geldende bestemming winkel- of detailhandelsactiviteiten worden ontplooid.
Gelet op het vorenstaande kan niet met vrucht worden gesteld dat appellante ongelijk wordt behandeld.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Langeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2001
251. Verzonden: 5 maart 2001
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,