
Jurisprudentie
AB0694
Datum uitspraak2001-03-23
RechtsgebiedFaillissement
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC99/049HR
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedFaillissement
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC99/049HR
Statusgepubliceerd
Conclusie anoniem
Rolnr. C99/049
mr Spier
Zitting d.d. 11 augustus 2000 (bij vervroeging)
Conclusie inzake
ABN AMRO BANK N.V. (hierna: ABN AMRO of de bank)
tegen
1. Nederlandsche Trust Maatschappij B.V. (hierna: NTM)
2. Ingenieursbureau [A] B.V. (hierna: [A B.V.])
Edelhoogachtbaar College,
Feiten en procesverloop
Voor de relevante feiten zij verwezen naar mijn conclusie in de zaak met rolnr. C 99/054 (Ofasec/NTM) onder 1.
2. Waar gaat het in deze zaak om?
2.1 Blijkens 's Hofs - in cassatie in zoverre niet bestreden - arrest heeft NTM jegens eiseres tot cassatie een voorwaardelijke vordering ingesteld. De voorwaarde was dat de vordering tegen Ofasec zou worden afgewezen (rov. 6.1).
2.2 Deze vordering luidde aldus:
a) Voor recht te verklaren dat ABN Amro jegens de obligatiehouders die hun obligaties hebben gekocht voorafgaande aan de dag waarop een te dezen te wijzen vonnis tussen NTM en Ofasec onherroepelijk wordt onrechtmatig heeft gehandeld en mitsdien jegens die obligatiehouders aansprakelijk is voor de dientengevolge door hen geleden schade; en
b) ABN Amro te veroordelen om, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, te betalen (i) aan NTM de somma van f 123.135.400,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding tot aan die der algehele voldoening, alsmede (ii) de overige als gevolg van het onrechtmatig handelen van ABN Amro door voormelde obligatiehouders geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
2.3 Het Hof is tot de slotsom gekomen dat deze vordering niet aan de orde komt omdat de voorwaarde
waaronder zij was ingesteld niet is vervuld (rov. 6.1).
2.4 In de s.t. is mr Boele ingegaan op de reden waarom het cassatieberoep is ingesteld. Het lijkt goed de kern van zijn uiteenzetting te citeren:
"2.2 Het onderhavige cassatieberoep is door ABN AMRO ingesteld om te voorkomen dat, indien de tegen haar ingestelde vorderingen in een later stadium van het geding alsnog aan de orde zouden komen, ?s hofs oordeel aangaande de uitleg van het pari passu recht resp. het beroep op rechtsverwerking als gezag van gewijsde hebbende verkregen aan ABN AMRO zou kunnen worden tegengeworpen. De door het hof aanvaarde ruime uitleg van dat recht is immers in zoverre nadelig voor ABN AMRO, dat de tegen haar ingestelde onrechtmatige daad-vorderingen deels berusten op de premisse dat de clausule ruim moet worden opgevat. Bovendien heeft ABN AMRO verdedigd dat het pari passu recht eng moet worden uitgelegd, omdat daarmee dan tevens vaststaat dat het prospectus niet misleidend is in de door NTM gestelde zin (....). Om die reden heeft ABN AMRO de ruime uitleg ook bestreden.
Het onderhavige cassatieberoep van ABN AMRO is dan ook ingesteld onder de voorwaarde dat hetzij het door Ofasec hetzij het door de Leyland-vennootschappen of curatoren ingestelde cassatieberoep leidt tot vernietiging van het bestreden arrest. In de cassatiedagvaarding is dit niet tot uitdrukking gebracht aangezien bij het uitbrengen ervan niet duidelijk was welke partijen in cassatieberoep zouden instellen en op welke gronden.
2.3 Denkbaar is dat ABN AMRO van de Hoge Raad te horen krijgt dat zij in haar cassatieberoep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat de overwegingen waartegen haar beroep zich richt niet in het geding tussen NTM en [A B.V.] enerzijds en ABN AMRO anderzijds zijn gewezen. (.....) Denkbaar is evenzeer dat ABN AMRO thans reeds cassatieberoep dient in te stellen omdat zij in vrijwaring is opgeroepen en in de hoofdzaak als mede-gedaagde deels dezelfde verweren als Ofasec heeft gevoerd, zodat ABN AMRO in zoverre geacht kan worden zich aan de zijde van Ofasec te hebben gevoegd. Het zou bovendien ABN AMRO’s voorkeur hebben indien haar cassatieberoep, indien aan de voorwaarde waaronder het is ingesteld is voldaan, thans reeds tezamen met de overige beroepen wordt behandeld. De proceseconomie pleit daar ook voor. Zekerheidshalve is dan ook nu reeds cassatieberoep ingesteld."
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1 ABN AMRO mist belang bij haar cassatieberoep in deze zaak. Het middel richt zich uitsluitend tegen rov. 5 van het arrest van het Hof. Deze rov. heeft blijkens het kopje op blz. 7 van 's Hofs arrest slechts betrekking op "de primaire vordering van NTM: NTM/Ofasec". In rov. 5.1 overweegt het Hof dat het gaat om de vordering jegens Ofasec, die zich mede richt tegen de curatoren. [A B.V.] speelt daarbij al helemaal geen rol. Het middel loopt hierop stuk.
3.2 Daar komt bij dat de voorwaarde waaronder het, naar blijkt uit het slot van de s.t. onder 2.2 van mr Boele (hiervoor onder 2.4 geciteerd) is ingesteld m.i. niet is vervuld. Het beroep van Ofasec en de Leyland-vennootschappen houd ik, zoals in de conclusies met rolnr. C 99/054 en C 99/048 uiteengezet, voor ongegrond. Daarom moet ABN AMRO m.i. niet-ontvankelijk worden verklaard.
3.3 Het middel vermeldt een aantal stellingen die ABN AMRO ten deze zelf zou hebben betrokken. In zijn s.t. geeft mr Boele aan dat ook in het kader van bedoelde vordering van belang is of het pari passu-recht ruim moet worden uitgelegd (onder 1.2). Dat laatste is ongetwijfeld juist.
3.4 Uit overwegingen van proces-economie zou er daarom wellicht iets voor te zeggen zijn om deze kwestie onder ogen te zien. Per saldo zijn de nadelen evenwel groter dan de voordelen. In de eerste plaats gaat het hier om één van de aspecten van een procedure waaraan het Hof inhoudelijk niet is toegekomen; het is niet aanstonds wenselijk dat te gaan behandelen zonder tevens acht te slaan op de andere vragen. Daarbij verdient opmerking dat zeker niet valt uit te sluiten dat de betrokken kwestie in het kader van de rechtsvragen die in de onderhavige procedure (in feitelijke aanleg) aan de orde zijn (vragen inzake prospectusaansprakelijkheid) een enigszins andere kleur krijgt.
3.5 Daar komt nog bij dat:
1) het een studie van het dossier zou vergen, waartoe
2) weinig reden bestaat wanneer dat niet noodzakelijk is. Dat is het niet alleen niet om de sub 3.4 genoemde reden, maar ook omdat minstgenomen voorbarig is te veronderstellen dat de vordering van NTM jegens Ofasec (waarvan de onderhavige procedure afhankelijk is gemaakt) zal worden afgewezen; ik moge hiervoor verwijzen naar mijn conclusie in de zaak met rolnr. C 99/056 onder 3.1 - 3.8;
3) de bank zelf onderkent dat de door haar betrokken stellingen geen betrekking hebben op de procedure NTM/Ofasec; in de s.t. van haar advocaat wordt vermeld dat de bank met de door haar gevoerde verweren "kan worden geacht zich aan de zijde van Ofasec te hebben gevoegd" (onder 2.3, eveneens hierboven geciteerd). Zou de bank dit daadwerkelijk hebben willen doen, dan had zij een andere (procesrechtelijke) weg moeten inslaan.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van ABN AMRO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Uitspraak
23 maart 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/049HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
ABN AMRO BANK N.V., gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. S.A. Boele,
t e g e n
1. NEDERLANDSCHE TRUSTMAATSCHAPPIJ B.V., gevestigd te Amsterdam,
2. INGENIEURSBUREAU [A] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweersters in cassatie Nederlandsche Trustmaatschappij B.V., gevestigd te Amsterdam - verder te noemen: NTM - en Ingenieursbureau [A] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] - verder te noemen: [A B.V.] - hebben bij exploit van 23 december 1994 (1) Stichting Ofasec - verder te noemen: Ofasec - alsmede (2) Mrs. F. Meeter en A.A.M. Deterink, in hun hoedanigheid van curatoren in de faillissementen van DAF N.V., Van Doorne's Bedrijfswagenfabriek DAF B.V., DAF Onroerend Goed Maatschappij B.V., DAF Nederland B.V., DAF International B.V. en DAF Special Products B.V., hierna te noemen: de curatoren, en (3) eiseres tot cassatie - verder te noemen: ABN AMRO - gedagvaard voor de Rechtbank te Amsterdam en - voor zover in deze zaak in cassatie van belang - gevorderd, voorwaardelijk, namelijk voor het geval de vorderingen jegens Ofasec geheel of gedeeltelijk worden afgewezen
a. voor recht te verklaren dat ABN AMRO jegens de obligatiehouders die hun obligaties hebben gekocht voorafgaande aan de dag waarop een te dezen te wijzen vonnis tussen NTM en Ofasec onherroepelijk wordt, dan wel jegens [A B.V.], onrechtmatig heeft gehandeld en mitsdien jegens die obligatiehouders (dan wel [A B.V.]) aansprakelijk is voor de dientengevolge door hen (dan wel [A B.V.]) geleden schade;
b. primair: ABN AMRO te veroordelen om te betalen (i) aan NTM de somma van ƒ 123.135.400,--, dan wel aan [A B.V.] haar pro rata deel van deze schadevergoeding ad (120/150.000 x ƒ 123.135.400,-- =) ƒ 98.508,32, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding, alsmede (ii) de overige als gevolg van het onrechtmatig handelen van ABN AMRO door die obligatiehouders dan wel [A B.V.] geleden en te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
subsidiair: ABN AMRO te veroordelen om aan [A B.V.] te betalen een bedrag aan schadevergoeding wegens onrechtmatige daad, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
Ofasec heeft een incidentele conclusie genomen tot oproeping in vrijwaring van de curatoren, van Leyland DAF Limited en Leyland DAF International Limited, hierna: de Leyland-vennootschappen, alsmede van ABN AMRO, en een aantal ander banken.
De Leyland-vennootschappen hebben een incidentele conclusie tot voeging aan de zijde van Ofasec genomen en gevorderd NTM in haar vorderingen tegen Ofasec niet-ontvankelijk te verklaren dan wel deze vorderingen af te wijzen.
Bij incidenteel vonnis van 19 juli 1995 is de gevorderde oproeping in vrijwaring toegewezen. De Leyland-vennootschappen hebben zich in de loop van de procedure in eerste aanleg gevoegd aan de zijde van Ofasec.
Ofasec, de curatoren, ABN AMRO en de Leyland-vennootschappen hebben de vorderingen van NTM en [A B.V.] bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 15 januari 1997 zowel in de hoofdzaak als in de vrijwaringszaak de vorderingen afgewezen.
Tegen dit vonnis hebben NTM en [A B.V.] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam jegens Ofasec, de curatoren, de Leyland-vennootschappen (hierna tezamen ook te noemen Ofasec c.s.) en ABN AMRO.
[A B.V.] heeft bij memorie van grieven een vordering alleen tegen ABN AMRO ingesteld en - voor het geval de primaire vordering van NTM wordt afgewezen - gevorderd te verklaren voor recht dat ABN AMRO onrechtmatig jegens [A B.V.] heeft gehandeld en mitsdien aansprakelijk is voor de dientengevolge door haar geleden schade en voorts ABN AMRO te veroordelen om aan [A B.V.] te betalen een bedrag van ƒ 98.508,32, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding, alsmede de overige als gevolg van het onrechtmatig handelen van ABN AMRO door [A B.V.] geleden of nog te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
Bij arrest van 22 oktober 1998 heeft het Hof:
in de hoofdzaak (NTM/Ofasec c.s.):
deze zaak naar de rol verwezen voor akte aan de zijde van NTM als bedoeld in rov. 5.58 van dit arrest;
in de hoofdzaak (NTM/ABN AMRO):
het vonnis waarvan beroep vernietigd voor zover daarbij is vastgesteld dat de voorwaarde waaronder de vordering van NTM tegen ABN AMRO is ingesteld, vervuld was, alsmede voor zover die vordering werd behandeld en afgewezen;
verstaan dat die vordering niet aan de orde komt;
dat vonnis bekrachtigd voor zover NTM daarbij in de kosten van ABN AMRO is verwezen;
verstaan dat het principaal en het incidenteel hoger beroep NTM/ABN AMRO niet aan de orde komen;
in de hoofdzaak ([A B.V.]/ABN AMRO):
het vonnis waarvan beroep vernietigd voor zover daarbij is vastgesteld dat de voorwaarde waaronder de vordering van [A B.V.] tegen ABN AMRO is ingesteld, vervuld was, alsmede voor zover die vordering werd behandeld en afgewezen;
verstaan dat die vordering niet aan de orde komt;
verstaan dat het principaal hoger beroep [A B.V.]/ABN AMRO niet aan de orde komt;
in de vrijwaringszaak:
de zaak naar de rol verwezen voor akte aan de zijde van Ofasec.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof van 22 oktober 1998 heeft ABN AMRO beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
NTM en [A B.V.] hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van ABN AMRO.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) DAF B.V. (later omgezet in DAF N.V., en beide in het vervolg aan te duiden als DAF) te Eindhoven heeft in 1988 een obligatielening uitgeschreven van nominaal ƒ 150.000.000,-- met een looptijd tot uiterlijk 15 juni 1996 en aflosbaar in termijnen, waarvan de eerste verviel op 15 juni 1993 (hierna: de obligatielening). De uitgifte van de obligatielening is verzorgd door een syndicaat van banken. Van dit syndicaat was Amsterdam-Rotterdam Bank N.V. lead-manager.
(ii) De opbrengst van de obligatielening was bestemd voor en is door DAF doorgeleend aan dochtermaatschappijen (werkmaatschappijen) van DAF.
(iii) Ten behoeve van de plaatsing van de obligatielening is een prospectus uitgegeven, gedateerd 17 mei 1988.
(iv) Het prospectus bevat een concept-trustakte tussen DAF en NTM. De definitieve versie van de trustakte (van 3 juni 1988) verschilt niet van de concept-trustakte.
(v) De positie van NTM wordt in artikel 8 van de trustakte als volgt omschreven:
"Behalve wat betreft het buiten proces innen van aflosbaar gestelde obligaties en/of betaalbaar gestelde rente en het uitbrengen van stem in vergaderingen van obligatiehouders worden de rechten en belangen van de obligatiehouders, zo tegenover de debitrice als tegenover derden, zo in als buiten rechte, zonder hun tussenkomst door de trustee uitgeoefend en waargenomen, en kunnen individuele obligatiehouders niet rechtstreeks optreden. De trustee zal alle haar toekomende rechten kunnen uitoefenen zonder dat obligaties en/of voor zover het K-stukken betreft, coupons behoeven te worden overgelegd."
(vi) Artikel 7 lid 2 van de trustakte luidt:
"De debitrice zal niet, zolang nog niet alle obligaties van deze lening zijn afgelost, voor enige huidige of toekomstige obligaties, leningen, schulden of andere verplichtingen van haarzelf of een derde enige zekerheid verschaffen of een thans bestaande zekerheid uitbreiden door enig zakelijk of ander zekerheidsrecht tenzij zulk een zekerheid terzelfder tijd gelijkelijk wordt verstrekt voor de onderhavige obligaties."
Artikel 7 lid 3 luidt:
"De debitrice zal ervoor zorg dragen dat, indien gedurende de looptijd van de lening van de zijde van enig privaat- of publiekrechtelijk lichaam enige garantie of zekerheid wordt verschaft voor enige huidige of toekomstige obligaties, leningen, schulden of andere verplichtingen van haarzelf niet voortvloeiende uit de normale dagelijkse commerciële uitoefening van haar bedrijf, zulk een garantie of zekerheid terzelfder tijd gelijkelijk wordt verstrekt voor de onderhavige obligaties."
(vii) Het prospectus bevat naast genoemde concept-trustakte onder meer een toelichting van DAF in de vorm van een brief van A. van der Padt, de toenmalige voor-zitter van de Raad van Bestuur van DAF, gedateerd 16 mei 1988. Deze brief bevat onder meer het volgende:
"DOEL VAN DE EMISSIE
De fusie met de bedrijfswagendivisie van de Rover Group PLC heeft de financiële structuur van de onderneming belangrijk versterkt.
Hierbij zijn met name de volgende aspecten van belang:
* bedrijfs- en bestelwagenactiviteiten in het Verenigd Koninkrijk zijn vrij van rentedragende schulden ingebracht;
* de fusie betreft uitsluitend een aantal rendabele onderdelen van de bedrijfswagendivisie van Rover Group PLC;
* de beschikbare produktiecapaciteit is ruim toereikend voor verdere expansie, waardoor uitbreidingsinvesteringen voor de onderneming als geheel beperkt kunnen blijven;
* de deelname van Rover Group PLC bedraagt 40% van het vergrote aandelenkapitaal van DAF B.V.
De financiële structuur is de afgelopen jaren eveneens versterkt door volledige winstinhouding.
De met de uitgifte van de onderhavige obligatielening verkregen middelen zijn bestemd voor de financiering van de voortgaande ontwikkeling van DAF. De onderneming voorziet hiermee in haar financieringsbehoefte voor 1988, zonder dat haar comfortabele kaspositie en kredietlijnen verder behoeven te worden aangesproken.
In het verleden heeft de onderneming aan geld-gevers zekerheden verstrekt teneinde enkele grote leenoperaties te kunnen bewerkstelligen. Het is echter de bedoeling geen nieuwe financieringstransacties met daaraan verbonden specifieke zekerheden meer aan te gaan. Voor zover dit toch noodzakelijk zal zijn, zullen de houders van de nu uit te geven obligaties hierin pari passu gerangschikt worden."
(viii) Tussen DAF enerzijds en Amsterdam-Rotterdam Bank N.V., Algemene Bank Nederland N.V., Generale Bank, Lloyds Bank PLC en National Westminster Bank PLC anderzijds is op 1 mei 1989 een "Facilities Agreement" gesloten, waarbij aan de DAF-groep een nieuwe kredietfaciliteit werd verleend waartegenover de kredietverleners het recht op verstrekking van zekerheden verkregen. Tot deze groep van banken is toegetreden de Coöperatieve Centrale Raiffeisen-Boerenleenbank B.A. (hierna: RABO), zoals is vastgelegd in een "Second Supplement to Facilities Agreement" van 11 juli 1991. Van de Facilities Agreement maken deel uit Accession Notices van 1 mei 1989 waarbij de DAF-dochtermaatschappijen hebben verklaard "to accept and approve (the) terms and conditions" van de Facilities Agreement. De Facilities Agreement is op 3 juni 1992 vervangen door een nadere overeenkomst, geheten "Amendment and Restatement of the Facilities Agreement". De bij de (gewijzigde) Facilities Agreement betrokken banken worden hierna aangeduid als de FA-banken.
(ix) Op 22 november 1990 heeft [A B.V.] 120, de onderhavige lening betreffende, obligaties verkregen.
(x) Op 19 februari 1992 is Ofasec opgericht. De aanleiding daartoe was dat de FA-banken enerzijds nakoming van hun recht op zekerheidsverstrekking wensten en anderzijds andere financiers (verder: OFA-partijen) aanspraak maakten op soortgelijke rechten, dan wel op een deel van de opbrengst van de te verstrekken zekerheden. Aldus zijn DAF en een aantal dochtermaatschappijen enerzijds en de FA-banken anderzijds op eveneens 19 februari 1992 bij een "Securities Agreement" (verder: DAF Securities Agreement) overeengekomen dat alle zekerheden zouden worden verstrekt aan het daartoe opgerichte Ofasec, en dat Ofasec die zekerheden te gelde zou maken en voor de verdere verdeling van de opbrengst zou zorgdragen. De wijze waarop die verdeling zou plaatsvinden, is neergelegd in door alle betrokken partijen nadien geaccordeerde "Administration Conditions".
(xi) Ingevolge de DAF Securities Agreement heeft de DAF-groep zekerheden aan Ofasec verstrekt. De opbrengst van door DAF gestelde zekerheden is nihil.
(xii) Aan NTM zijn geen zekerheden tot verhaal van de obligatielening verstrekt, noch door DAF noch door de DAF-dochtermaatschappijen.
(xiii) Op 2 februari 1993 is aan DAF en aan een aantal van haar (Nederlandse) dochtermaatschappijen surséance van betaling verleend.
(xiv) NTM heeft de obligatielening op 4 februari 1993 opgeëist.
(xv) Op 26 februari 1993 is DAF in staat van faillissement verklaard met aanstelling van Mr. F. Meeter en Mr. A.A.M. Deterink (eisers tot cassatie in de zaak C99/051) als curatoren. Tevens is op of na 26 februari 1993 een aantal DAF-dochtermaatschappijen in staat van faillissement verklaard. Ook in deze faillissementen zijn zij als curatoren aangesteld.
3.2 NTM en [A B.V.] hebben, voor zover in cassatie van belang, in het onderhavige geding voorwaardelijk - voor zover de door hen tegen Ofasec ingestelde vorderingen geheel of gedeeltelijk worden afgewezen en, wat [A B.V.] betreft, tevens voor het geval de vordering van NTM tegen ABN AMRO wordt afgewezen - een verklaring voor recht alsmede schadevergoeding gevorderd, een en ander zoals hiervoor onder 1 is omschreven. Zij hebben aan die vordering ten grondslag gelegd dat ABN AMRO jegens de obligatiehouders dan wel jegens [A B.V.] onrechtmatig heeft gehandeld, onder meer door in het prospectus misleidende informatie op te nemen.
De Rechtbank heeft de vorderingen afgewezen. Zij heeft daartoe, kort weergegeven, het volgende overwogen. De medegedeelde feiten omtrent de pari passu clausule in verband met de geciteerde passage uit de brief van DAF en de mededelingen omtrent de juistheid van hetgeen in het prospectus is vermeld, leveren niet een onjuiste, door ABN AMRO in het prospectus gedane, mededeling op. Uit art. 7 leden 2 en 3 van de trustakte is geen pari passu recht in de door NTM en [A B.V.] bepleite ruime zin af te leiden, en deze bepalingen zijn op dit punt ook niet als misleidend te beschouwen. Van een misleidende mededeling in het prospectus is dan ook geen sprake.
Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank vernietigd en in de zaak NTM tegen Ofasec de primaire vordering van NTM in beginsel toewijsbaar geoordeeld, met dien verstande dat het NTM in de gelegenheid heeft gesteld haar vordering nader toe te lichten en desgewenst te wijzigen en het heeft daartoe de zaak naar de rol heeft verwezen (rov. 5.57 en 5.58). Met betrekking tot de vorderingen van NTM en [A B.V.] heeft het Hof hieraan de slotsom verbonden dat, nu de voorwaarden waaronder deze zijn ingesteld niet zijn vervuld, de Rechtbank deze vorderingen ten onrechte heeft behandeld en afgewezen en dat deze vorderingen niet aan de orde hadden mogen komen. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat de, op de vordering tegen ABN AMRO betrekking hebbende, grieven 6 en 7 van NTM en het hoger beroep van [A B.V.] verondersteld worden aan dezelfde voorwaarden te zijn gebonden. Op grond hiervan heeft het Hof verstaan dat in de zaak NTM/ABN AMRO het principaal hoger beroep van NTM en het incidenteel hoger beroep van ABN AMRO, en in de zaak [A B.V.]/ABN AMRO het hoger beroep van [A B.V.] evenmin aan de orde komen.
3.3 Het cassatieberoep is blijkens de schriftelijke toelichting van de advocaat van ABN AMRO ingesteld onder de voorwaarde dat "hetzij het door Ofasec hetzij het door de Leyland-vennootschappen of curatoren ingestelde cassatieberoep leidt tot vernietiging van het bestreden arrest". Uit de heden uitgesproken arresten in de zaken C99/048 (Leyland DAF Ltd en Leyland DAF International Ltd tegen NTM), C99/051 (Curatoren tegen NTM) en C99/054 (Ofasec tegen NTM) volgt dat aan deze voorwaarde is voldaan.
3.4 Alle onderdelen van het middel richten zich tegen hetgeen het Hof in zijn rov. 5.3 - 5.59 heeft overwogen omtrent de (primaire) vordering van NTM tegen Ofasec, de curatoren en de Leyland-vennootschappen. Nu deze overwegingen geen betrekking hebben op de vordering van NTM en [A B.V.] tegen ABN AMRO, en zij derhalve jegens ABN AMRO geen gezag van gewijsde hebben, heeft ABN AMRO geen belang bij haar cassatieberoep, zodat zij daarin niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Hieraan doet niet af dat de door ABN AMRO in haar cassatieberoep aan de orde gestelde vragen grotendeels dezelfde strekking hebben als die waarover het Hof en de Hoge Raad met betrekking tot de vordering van NTM tegen Ofasec, de curatoren en de Leyland-vennootschappen hebben geoordeeld.
3.5 Hetgeen hiervoor is overwogen betekent dat in hoger beroep alsnog moet worden beslist op de vorderingen van NTM en [A B.V.], indien na verwijzing in de hiervoor in 3.3 genoemde zaken zou blijken dat voldaan is aan de voorwaarden waaronder die vorderingen zijn ingesteld. Nu blijkens de desbetreffende arresten van de Hoge Raad deze zaken zijn verwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, acht de Hoge Raad het uit een oogpunt van proceseconomie, gelet op de samenhang tussen deze zaken en de onderhavige zaak en mede in aanmerking genomen hetgeen de Hoge Raad heeft beslist in zijn heden uitgesproken arrest in de zaak C99/056 (NTM en [A B.V.] tegen ABN AMRO), raadzaam ook de onderhavige zaak ter verdere afdoening naar dit Hof te verwijzen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart ABN AMRO niet-ontvankelijk in haar beroep;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt ABN AMRO in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van NTM en [A B.V.] begroot op ƒ 9.507,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers en A. Hammerstein, en in het openbaar uigesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 23 maart 2001.