Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB0692

Datum uitspraak2001-03-06
Datum gepubliceerd2001-03-23
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersC9900966-C0000155/MA
Statusgepubliceerd


Uitspraak

typ. MC rolnrs. C9900966-C0000155/MA ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 'S-HERTOGENBOSCH, tweede kamer, van 6 maart 2001, gewezen in de gevoegde zaken van: 1. [APPELLANT 1], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], 2. [APPELLANT 2], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], appellanten, procureur: mr. J.H.M. Erkens, t e g e n: [GEÏNTIMEERDE], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], geïntimeerde, procureur: mr. T.W.H.M. Weller, als vervolg op het incidenteel arrest van dit hof van 5 april 2000 waarbij de zaken met de rolnummers C99/00966 en C00/00155 zijn gevoegd. 5. Het verdere verloop van het proces Bij dagvaardingen van 15 september 1999 en van 6 januari 2000 zijn appellanten tijdig in hoger beroep gekomen van respectievelijk het tussenvonnis van 17 juni 1999 en het eindvonnis van 14 oktober 1999 van de rechtbank te Maastricht (rolnummer ). Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar deze vonnissen die zich bij de processtukken bevinden. Bij bovengenoemd incidenteel arrest heeft het hof beide appelzaken gevoegd. Bij memorie van grieven hebben appellanten tegen het tussenvonnis van 17 juni 1999 zeven grieven en tegen het eindvonnis van 14 oktober 1999 vijf grieven aangevoerd en geconcludeerd zoals in deze memorie nader staat omschreven. Bij memorie van antwoord heeft geïntimeerde deze grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen met veroordeling van appellanten, uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het geding in hoger beroep. Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd en uitspraak verzocht. 6. De grieven De grieven I tot en met VII richten zich achtereenvolgens tegen de rechtsoverwegingen 4.2, 4.3, 4.5, 4.6 (deels), 4.7 (deels), 4.8 en 4.9 van het tussenvonnis van 17 juni 1999. De grieven VIII tot en met XII richten zich achtereenvolgens tegen de rechtsoverwegingen 2.1, 2.2, 2.3, 2.4 en 2.5 van het eindvonnis van 14 oktober 1999. 7. De beoordeling 7.1 Geen grieven zijn gericht tegen de feiten zoals deze in het tussenvonnis van 17 juni 1999 onder 2. zijn vastgesteld, zodat het hof ook in hoger beroep van deze feiten uitgaat. 7.2 Met hun grieven beogen appellanten het geschil in volle omvang aan het hof ter beoordeling voor te leggen. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. 7.3 Blijkens de toelichting op hun grieven stellen appellanten zich allereerst op het standpunt dat geïntimeerde niet alleen rekening en verantwoording dient af te leggen met betrekking tot het gebruik van de haar verleende machtiging, zoals de rechtbank aanneemt (r.o. 4.2 tussenvonnis), maar dat zij rekening en verantwoording dient af te leggen met betrekking tot het volledige financiële beheer dat door haar is gevoerd aangezien zij alle financiële zaken van vader [procespartijen] voor hem heeft behartigd. Van deze stelling bieden appellanten bewijs aan. 7.4 Het hof verwerpt dit standpunt. Uit de overgelegde afschriften blijkt dat vader [procespartijen] in de periode waarin geïntimeerde over een machtiging beschikte zelf overschrijvingen en kasopnames is blijven doen en dat de bankafschriften naar hem zijn verzonden. Anders dan appellanten stellen is in de door hen bij memorie van grieven overgelegde brief van de kantoormanager van de Rabobank niet te lezen dat vader [procespartijen] de bankafschriften niet zelf ontving. Appellanten stellen wel in algemene termen dat geïntimeerde het volledige financiële beheer voor vader [procespartijen] voerde en daarover jegens hen rekening en verantwoording dient af te leggen, maar zij laten na concrete feiten en omstandigheden aan te voeren om hun stellingen toereikend te onderbouwen, terwijl dat tegenover de gemotiveerde betwisting van deze stellingen door geïntimeerde wel op hun weg had gelegen. Het dossier dat zij bij memorie van grieven hebben overgelegd biedt daarvoor ook geen aanknopingspunten; in ieder geval wordt door appellanten nagelaten aan te geven in hoeverre die daarin zijn te vinden. Aldus hebben appellanten niet aan hun stelplicht voldaan, zodat hun bewijsaanbod terzake als niet relevant gepasseerd dient te worden. Het hof kan zich vinden in hetgeen de rechtbank in het tussenvonnis van 17 juni 1999 onder 4.2 heeft overwogen en sluit zich daarbij aan. 7.5 Dat geldt ook voor hetgeen de rechtbank in dat vonnis onder 4.3 heeft overwogen met betrekking tot de vraag welke eisen kunnen worden gesteld aan de rekening en verantwoording die van geïntimeerde verlangd kan worden. Hetgeen appellanten in dit verband in hun toelichting op grief II naar voren brengen, gaat kennelijk uit van de door hen aangenomen reikwijdte van het door geïntimeerde gevoerde beheer. Dit uitgangspunt wordt, zoals hierboven overwogen, door het hof evenwel niet gedeeld. Het bewijsaanbod van appellanten, dat van datzelfde onjuiste uitgangspunt uitgaat, dient dus als niet relevant gepasseerd te worden. 7.6 Verder merken appellanten op dat de overboekingen, zoals de rechtbank ook constateert (r.o. 4.6 tussen- vonnis), voor een aanzienlijk deel betrekking hebben op woonlasten. Volgens hen behoefde vader [procespartijen] evenwel op grond van de afspraken die in 1977 waren gemaakt in het geheel niet bij te dragen in de woonlasten. Volgens appellanten wilde hij dat ook niet, maar werd hij door geïntimeerde onder druk gezet om dat wel te doen. Van deze stelling bieden zij bewijs aan. 7.7 Het hof overweegt hieromtrent het volgende. De gevorderde rekening en verantwoording betreft de wijze waarop geïntimeerde van de haar verleende machtiging gebruik heeft gemaakt; strikt genomen valt deze stelling van appellanten daarbuiten. Wat daar verder ook van zij, hetgeen appellanten naar voren brengen met betrekking tot het onder druk zetten van vader [procespartijen] door geïntimeerde is door hen niet met concrete feiten of omstandigheden onderbouwd, zodat reeds om die reden hun bewijsaanbod als niet relevant gepasseerd dient te worden. Voor het overige kan het hof zich vinden in hetgeen de rechtbank over dit onderwerp in rechtsoverweging 4.6 van het tussenvonnis van 17 juni 1999 heeft overwogen. 7.8 Dat geldt ook voor hetgeen de rechtbank in het eindvonnis van 14 oktober 1999 heeft overwogen met betrekking tot de schenking van f 8.000,=. Volgens appellanten was het geld op de spaarrekening bestemd voor de begrafenis van vader [procespartijen] en is hij door geïntimeerde onder druk gezet; volgens hen is er sprake van misbruik van omstandigheden door geïntimeerde. Zij bieden hieromtrent bewijs aan. Uit de door geïntimeerde overgelegde en door appellanten niet betwiste verklaring van 26 oktober 1995 (dupliek eerste aanleg) blijkt dat er sprake is van een schenking; daarmee is de overboeking verantwoord. Hetgeen appellanten daartegenover stellen behelst globale aanduidingen zonder enige onderbouwing met concrete feiten of omstandigheden, zodat ook op dit punt hun bewijsaanbod relevantie mist en dus gepasseerd dient te worden. Wat betreft de bestemming van het spaargeld merkt het hof overigens op dat door geïntimeerde in eerste aanleg bij conclusie van dupliek (blz. 12/13) is gesteld dat door haar aan de overige familieleden is aangeboden het bedrag voor het overgrote deel aan te wenden voor de begrafenis, maar dat dit aanbod is afgeslagen. Door appellanten is deze gang van zaken niet betwist. 7.9 Ook voor het overige kan het hof zich vinden in hetgeen de rechtbank in beide vonnissen heeft overwogen en beslist en sluit zich daarbij aan. Door appellanten is nadrukkelijk van hun stellingen bewijs aangeboden, maar waar zij nalaten hun stellingen op de relevante punten, te weten met betrekking tot de rekening en verantwoording door geïntimeerde van haar gebruik van de machtiging, te voorzien van concrete feiten en omstandigheden en aldus niet aan hun stelpunt voldoen, dient hun bewijsaanbod, hoe nadrukkelijk ook geformuleerd, gepasseerd te worden. 7.10 Resteert de kwestie van de proceskosten. In hun toelichting op de grieven (grief XII) merken appellanten op dat gezien de familieverhouding tussen partijen compensatie van proceskosten voor de hand gelegen had. Het hof is het daar niet mee eens. De hoofdregel van artikel 56 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is dat de in het ongelijk gestelde partij wordt veroordeeld in de kosten. Onder meer ingeval van een familieverhouding kan worden besloten tot compensatie van kosten, maar dat wil niet zeggen dat daartoe altijd aanleiding is. In het onderhavige geval ziet het hof geen enkele aanleiding van de hoofdregel af te wijken, zodat appellanten in eerste aanleg als de in het ongelijk gestelde partij terecht in de kosten zijn veroordeeld. 7.11 Het bovenstaande houdt in dat alle grieven falen zodat beide vonnissen bekrachtigd dienen te worden. Appellanten zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. 8. De beslissing Het hof: bekrachtigt het tussenvonnis van 17 juni 1999 en het eindvonnis van 14 oktober 1999 van de rechtbank te Maastricht (rolnummer ), waarvan beroep; veroordeelt appellanten in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak in beide gevoegde zaken samen aan de zijde van geïntimeerde begroot op f 950,= aan verschotten en op f 1.700,= aan salaris procureur. verklaart dit arrest voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad. Dit arrest is gewezen door mrs. Rothuizen-van Dijk, Van Schaik-Veltman en Meulenbroek en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 6 maart 2001.