Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB0690

Datum uitspraak2001-03-06
Datum gepubliceerd2001-03-23
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep kort geding
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersKGC0001115/He
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Typ. JP Rolnr. KGC0001115/HE ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH, tweede kamer, van 6 maart 2001, gewezen in de zaak van: 1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [APPELLANTE 1], gevestigd te [vestigingsplaats], 2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [APPELLANTE 2], gevestigd te [vestigingsplaats], 3. [APPELLANTE 3], wonende te [woonplaats], appellanten, procureur: mr. J.B. Kin, t e g e n : de rechtspersoon naar Belgisch recht [GEÏNTIMEERDE], gevestigd te [vestigingsplaats] (België), geïntimeerde, procureur: mr. J.H.M. Erkens, op het bij exploot van dagvaarding d.d. 23 november 2000 ingeleide hoger beroep van het door de president van de rechtbank te 's-Hertogenbosch op 9 november 2000 onder zaaknummer uitgesproken vonnis in kort geding tussen appellanten -hierna tezamen [appellanten]- als gedaagden en geïntimeerde -hierna [GEÏNTIMEERDE]- als eiseres. ------------------------------------------------------ 1. De procedure in eerste aanleg Hiervoor verwijst het hof naar het beroepen vonnis, dat zich bij de gedingstukken bevindt. 2. De procedure in hoger beroep 2.1. Bij dagvaarding, tevens memorie van grieven heeft [appellanten] tien grieven aangevoerd en geconcludeerd zoals in die memorie nader staat omschreven. 2.2. [GEÏNTIMEERDE] heeft vervolgens bij memorie van antwoord de grieven bestreden en geconcludeerd zoals in die memorie staat omschreven. 2.3. Vervolgens hebben partijen hun zaak doen bepleiten, waarna zij de gedingstukken, waaronder de pleitnotities, voor arrest hebben overgelegd. 3. De gronden van het hoger beroep Voor de exacte tekst van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven. 4. De beoordeling 4.1. Geen grieven zijn gericht tegen de door de president van de rechtbank in het vonnis van 9 november 2000 onder r.o. 2.2. tot en met 2.7. vastgestelde feiten. Het hof zal van diezelfde feiten uitgaan. 4.2. Het gaat in deze zaak om het volgende. [GEÏNTIMEERDE] is werkzaam op het terrein van ontwikkeling en commercialisering van computerprogrammatuur voor de financiële sector. [GEÏNTIMEERDE] heeft op 30 augustus 1999 met [appellante 1], die gespecialiseerd is in de verkoop, distributie en implementatie van "audit-software", een distributieovereenkomst gesloten. Deze overeenkomst liep tot 31 december 1999 en is vervolgens automatisch verlengd tot 31 juli 2000. [appellante 2] is de bestuurster van [appellante 1]. [appellante 2] wordt op haar beurt bestuurd door [appellante 3]. [appellante 1] heeft op of kort na 8 september 2000 aan alle klanten van [GEÏNTIMEERDE] een brief verzonden, gedateerd op 8 september 2000, getekend door [appellante 3]. Daarin wordt onder meer aangekondigd dat [appellante 1] voortaan de distributie zal verzorgen van [CONCURREREND PRODUCT], de voornaamste concurrent van [GEÏNTIMEERDE]. 4.3. [GEÏNTIMEERDE] heeft in eerste aanleg onder meer gesteld dat [appellanten] zich met de brief d.d. 8 september 2000 stelselmatig heeft gericht tot de duurzame klantenkring van [GEÏNTIMEERDE] met het doel om deze klanten te bewegen over te stappen naar het concurrerend product [CONCURREREND PRODUCT], en zo de markt van [GEÏNTIMEERDE] af te breken. De vorderingen van [GEÏNTIMEERDE] strekten ertoe om deze beweerde onrechtmatige handelwijze van [appellanten] te beëindigen en voornoemde brief te rectificeren. De president heeft de vorderingen van [GEÏNTIMEERDE] grotendeels toegewezen. 4.4. De grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling en richten zich tegen het toewijzen van de in dat vonnis genoemde voorzieningen. Zij komen er, kort gezegd, op neer dat de president deze vorderingen ten onrechte heeft toegewezen. Te dien aanzien geldt het volgende. 4.5. Geen grieven zijn gericht tegen het voorlopig oordeel van de president dat de overeenkomst tussen [GEÏNTIMEERDE] en [appellante 1] op 31 juli 2000 is geëindigd, zodat dit ook in hoger beroep als uitgangspunt heeft te gelden. Derhalve staat vast dat [appellante 1] door het verzenden van de gewraakte brief d.d. 8 september 2000 geen contractuele verplichtingen heeft geschonden. 4.6. Het geschil spitst zich naar het oordeel van het hof toe op de vraag of het voorshands voldoende aannemelijk is geworden dat [appellanten] door het verzenden van de gewraakte brief d.d. 8 september 2000 onrechtmatig jegens [GEÏNTIMEERDE] heeft gehandeld. 4.7. [appellanten] betwist dat de brief onrechtmatig is jegens [GEÏNTIMEERDE] en stelt dat de brief er slechts op was gericht om haar klanten te informeren over haar overstap van [GEÏNTIMEERDE] naar het concurrerend product [CONCURREREND PRODUCT]. [GEÏNTIMEERDE] heeft desgevraagd tijdens het pleidooi niet bestreden dat [appellante 1], als distributeur van de producten van [GEÏNTIMEERDE], ook na verkoop contact had en bleef houden met de afnemers van de [GEÏNTIMEERDE] producten. Op grond daarvan is het hof voorshands van oordeel dat [appellante 1] deze klanten door middel van een brief mocht informeren omtrent de gewijzigde situatie. 4.8. Volgens [GEÏNTIMEERDE] is de inhoud van de gewraakte brief onrechtmatig jegens haar. [GEÏNTIMEERDE] wijst daarbij op de volgende punten: (a) de opmerking dat de geadresseerde recht heeft op meer waar voor zijn onderhoudsbedrag; (b) de opmerkingen over trainingen die [GEÏNTIMEERDE] "gecensureerd" wil zien; (c) de opmerking dat is gekozen voor [CONCURREREND PRODUCT] omdat bij [appellante 1] kwaliteit voorop staat; (d) de aanbieding met betrekking tot "upgrade regeling" en "speciale upgrade training" indien klanten voor 31 december 2000 overstappen van [GEÏNTIMEERDE] naar [CONCURREREND PRODUCT]; (e) de aankondiging van een seminar waarin een vergelijking zal worden gemaakt tussen [GEÏNTIMEERDE] en [CONCURREREND PRODUCT]. 4.9. [appellante 1] mocht, zoals hiervoor overwogen, aan haar klanten duidelijk maken dat, en waarom, zij haar overstap naar van [GEÏNTIMEERDE] naar [CONCURREREND PRODUCT] maakte. Dat [appellante 1] in dat verband vergelijkingen heeft gemaakt tussen [GEÏNTIMEERDE] en [CONCURREREND PRODUCT] is op zich niet onrechtmatig; bij die klanten zullen immers door die overstap vragen rijzen die [appellante 1] zal moeten en mogen beantwoorden; hetgeen in de brief is vermeld kan redelijkerwijs worden begrepen als antwoord bij voorbaat op dergelijke te verwachten vragen. Het ligt hierbij voor de hand dat [appellante 1] de overstap voorstelt als een verbetering ten opzichte van de situatie zoals die daarvoor was. Aan [GEÏNTIMEERDE] kan worden toegegeven dat de toonzetting van de gewraakte brief op sommige van de onder 4.8. genoemde punten weliswaar minder gelukkig is geweest, hetgeen [appellanten] op het pleidooi in hoger beroep ook toegeeft. Het hof acht deze toonzetting evenwel niet van zodanig gewicht dat dit de door [GEÏNTIMEERDE] gevorderde en door de president toegewezen voorzieningen rechtvaardigt. 4.10. Op grond van het hiervoor overwogene zal het vonnis waarvan beroep worden vernietigd en de vorderingen worden afgewezen. [GEÏNTIMEERDE] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. 5. De beslissing Het hof: vernietigt het vonnis van de president van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 9 november 2000, waarvan beroep; en opnieuw rechtdoende: wijst het gevorderde af; veroordeelt [GEÏNTIMEERDE] in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, welke kosten aan de zijde van [appellanten] tot de dag van deze uitspraak worden begroot op f. 475,- aan verschotten en f. 1.550,- aan salaris procureur in eerste aanleg en op f. 599,49 aan verschotten en f. 5.100,- aan salaris procureur voor het geding in hoger beroep; verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad. Dit arrest is gewezen door mrs. Rothuizen-Van Dijk, Meulenbroek en Begheyn en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 6 maart 2001.