Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB0660

Datum uitspraak2001-01-10
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Zittingsplaats's-Gravenhage
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/77263
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bewaring / buitenbehandelingstelling De rechtbank volgt de gemachtigde van de vreemdeling niet in zijn betoog dat het in te dienen bezwaar tegen de buitenbehandelingstelling van de aanvraag om een vtv zeer kansrijk is. De argumenten die de gemachtigde van de vreemdeling naar voren heeft gebracht zijn asielgerelateerd van aard. De hardheidsclausule van artikel 16a, zesde lid, Vw, waarop de gemachtigde van de vreemdeling zich beroept, is hiervoor niet bedoeld. De (reguliere) procedure met betrekking tot de aanvraag om een vtv leent zich niet voor een beoordeling van asielgerelateerde motieven voor verblijf hier te lande. Daarvoor is het indienen van een aanvraag om toelating als vluchteling de aangewezen weg. De vreemdeling heeft echter tot nu toe geen asielverzoek ingediend. Door het op 15 december 2000 opnieuw indienen van een aanvraag om een vtv, heeft de vreemdeling wederom gekozen voor een reguliere procedure, terwijl toen reeds de omstandigheden aanwezig waren die volgens de gemachtigde van de vreemdeling aan zijn uitzetting in de weg zouden staan. De rechtbank concludeert uit het vorenstaande dat op dit moment voldoende zicht op uitzetting aanwezig is. Beroep ongegrond. NB: in de uitspraak staat als datum uitspraak vermeld 10 januari 2000. Dit moet zijn 10 januari 2001.


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE sector bestuursrecht vreemdelingenkamer, enkelvoudig __________________________________________________ UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 34a Vreemdelingenwet __________________________________________________ Reg.nr : AWB 00/77263 VRWET Inzake : A, thans verblijvende in het Huis van Bewaring te Tilburg, hierna te noemen de vreemdeling, gemachtigde mr. G.A. Soebhag, advocaat te Rotterdam, tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr. D. Grip, ambtenaar ten departemente. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING 1. De vreemdeling stelt te zijn geboren op [...] 1965 en de Surinaamse nationaliteit te hebben. Op 21 december 2000 is de vreemdeling in bewaring gesteld met toepassing van het bepaalde in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder c van de Vreemdelingenwet (Vw). 2. Op 28 december 2000 heeft de vreemdeling tegen de vrijheidsontnemende maatregel beroep ingesteld. 3. Openbare behandeling van dit beroep heeft plaatsgevonden op 9 januari 2001. De vreemdeling is aldaar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. II. OVERWEGINGEN 1. Ter beoordeling staat of de toepassing of tenuitvoerlegging van de onderhavige maatregel tot vrijheidsontneming in strijd is met de Vreemdelingenwet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. 2. De gemachtigde van de vreemdeling heeft ter zitting aangevoerd dat de vreemdeling alvorens hij na de expiratie van zijn strafrechtelijke detentie in bewaring was gesteld, had moeten worden opgehouden op grond van artikel 19, tweede lid, Vw, ten einde vast te stellen of er concrete aanwijzingen over illegaal verblijf aanwezig zijn. Voorts had de vreemdeling ten tijde van de ophouding zijn verhaal kunnen doen. 3. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. In artikel 19, tweede lid, Vw is bepaald dat de vreemdeling, na staandehouding ingevolge artikel 19 Vw, eerste lid, Vw ter ophouding voor nader onderzoek naar zijn identiteit en verblijfsrechtelijke positie, mag worden overgebracht naar een plaats alwaar een verhoor kan plaatsvinden. Naar het oordeel van de rechtbank was in het onderhavige geval het ophouden ingevolge artikel 19, tweede lid, Vw van de vreemdeling niet nodig en zelfs - strikt genomen - niet toegestaan. Uit de gedingstukken blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat de verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling, alsmede zijn identiteit en nationaliteit, ten tijde van de expiratie van zijn strafrechtelijke detentie reeds bekend waren. Immers, uit het feit dat het door de vreemdeling op 1 december 2000 ingediende verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring ex artikel 21 onder c Vw, bij beslissing van 8 december 2000 was afgewezen, bleek duidelijk wie de vreemdeling was en dat hij illegaal in Nederland verbleef. Gelet op het vorenstaande was een rauwelijkse inbewaringstelling in het onderhavige geval zelfs geboden. Het argument van de gemachtigde van de vreemdeling dat de vreemdeling ten tijde van de ophouding zijn verhaal had kunnen doen, snijdt evenmin hout nu de vreemdeling vòòr de inbewaringstelling is gehoord en hij bij dit gehoor zijn verhaal heeft kunnen vertellen. 4. De gemachtigde van de vreemdeling heeft voorts aangevoerd dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld door pas op 5 januari 2001 te beslissen op de aanvraag van de vreemdeling om een vergunning tot verblijf met als doel: "verblijf bij partner B en het verrichten van arbeid al dan niet in loondienst gedurende dat verblijf" en door die beslissing pas op 8 januari 2000 naar de gemachtigde toe te zenden. 5. Naar het oordeel van de rechtbank treft ook deze grief van de gemachtigde van de vreemdeling geen doel. Verweerder heeft immers op grond van het bepaalde in artikel 26, derde lid, aanhef en onder c, van de Vw, 28 dagen ter beschikking om te beslissen op een aanvraag om toelating. In casu heeft de gemachtigde van de vreemdeling op 15 december 2000 de aanvraag van de vreemdeling om een vergunning tot verblijf met als doel: "verblijf bij partner B en het verrichten van arbeid al dan niet in loondienst gedurende dat verblijf", ingediend. Bij schrijven van 18 december 2000 heeft verweerder de gemachtigde van de vreemdeling in de gelegenheid gesteld, in verband met het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv), om feiten en omstandigheden aan te voeren die mogelijk zouden kunnen leiden tot vrijstelling van het mvv-vereiste. Bij schrijven van 28 december 2000 heeft de gemachtigde van de vreemdeling zijn beroep op vrijstelling van het mvv-vereiste toegelicht. Vervolgens heeft verweerder op 5 januari 2001 een beslissing genomen op de aanvraag. Uit deze gang van zaken maakt de rechtbank op dat verweerder zeer voortvarend te werk is gegaan en ruim binnen de wettelijke termijn van 28 dagen een beslissing heeft genomen. 6. De rechtbank concludeert voorts dat de inbewaringstelling van de vreemdeling, die een aanvraag om een vergunning tot verblijf heeft ingediend, op een juiste grondslag berust. Uit de stukken is immers gebleken dat de vreemdeling niet beschikt over een geldige titel tot verblijf, zich aan het vreemdelingentoezicht heeft onttrokken en niet beschikt over voldoende middelen van bestaan. Gelet hierop bestaat ten aanzien van hem het ernstige vermoeden dat hij zich aan uitzetting zal onttrekken. 7. Nu op de aanvraag om een vergunning tot verblijf door verweerder op 5 januari 2001 is beslist, gaat de rechtbank er van uit dat verweerder de vreemdeling zo spoedig mogelijk met toepassing van het bepaalde in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, Vw in bewaring zal stellen. 8. De gemachtigde van de vreemdeling heeft voorts naar voren gebracht dat hij tegen de beslissing van verweerder van 5 januari 2001 om de aanvraag om een vergunning tot verblijf buiten behandeling te stellen, een bezwaarschrift zal indienen. Naar de mening van de gemachtigde van de vreemdeling zal dit bezwaarschrift een zodanige kans van slagen hebben dat daarmee het zicht op uitzetting zal komen te vervallen. In bezwaar zal de vreemdeling -kort weergegeven- het volgende aanvoeren. De vreemdeling vreest bij terugkeer naar Suriname voor problemen in verband met zijn betrokkenheid bij het beramen van een coupe tegen Desi Bouterse. Voorts zal hij mogelijk worden gehoord als getuige à charge in het tegen Desi Bouterse aan te spannen strafproces in verband met de decembermoorden in Suriname. De rechtbank vat het betoog van de vreemdeling aldus op dat hij stelt dat zijn uitzetting naar Suriname in strijd zou zijn met het in artikel 3 EVRM bepaalde. 9. De rechtbank volgt de gemachtigde van de vreemdeling niet in zijn betoog dat het in te dienen bezwaar tegen de buitenbehandelingstelling van de aanvraag om een vergunning tot verblijf zeer kansrijk is. De argumenten die de gemachtigde van de vreemdeling naar voren heeft gebracht zijn asielgerelateerd van aard. De hardheidsclausule van artikel 16a, zesde lid, Vw, waarop de gemachtigde van de vreemdeling zich beroept, is hiervoor niet bedoeld. De (reguliere) procedure met betrekking tot de aanvraag om een vergunning tot verblijf leent zich niet voor een beoordeling van asielgerelateerde motieven voor verblijf hier te lande. Daarvoor is het indienen van een aanvraag om toelating als vluchteling de aangewezen weg. De vreemdeling heeft echter tot nu toe geen asielverzoek ingediend. Door het op 15 december 2000 opnieuw indienen van een aanvraag om een vergunning tot verblijf, heeft de vreemdeling wederom gekozen voor een reguliere procedure, terwijl toen reeds de omstandigheden aanwezig waren die volgens de gemachtigde van de vreemdeling aan zijn uitzetting in de weg zouden staan. De rechtbank concludeert uit het vorenstaande dat op dit moment voldoende zicht op uitzetting aanwezig is. 10. Niet is gebleken dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring ten aanzien van de vreemdeling in strijd is met de Vreemdelingenwet dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten. 11. Het beroep is derhalve ongegrond. De bewaring wordt niet opgeheven. Er bestaat derhalve geen grond voor het toekennen van schadevergoeding, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen. 12-. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken. III. BESLISSING De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage: RECHT DOENDE: 1. Verklaart het beroep ongegrond; 2. wijst het verzoek om schadevergoeding af. IV. RECHTSMIDDEL Voorzover het betreft de beslissing op het verzoek om schadevergoeding staat tegen deze uitspraak hoger beroep open bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De Officier van Justitie kan binnen veertien dagen na de uitspraak en de vreemdeling binnen een maand na de betekening van de uitspraak hoger beroep instellen door het indienen van een verklaring als bedoeld in de artikelen 449 en 451a Wetboek van Strafvordering bij de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage. Aldus gedaan door mr. M.C.R. Derkx en uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2000, in tegenwoordigheid van S.J.W. Stort, griffier. De griffier is buiten staat te tekenen. afschrift verzonden op: 26 januari 2001