
Jurisprudentie
AB0659
Datum uitspraak2001-03-20
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
Zaaknummers01/085034/94
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
Zaaknummers01/085034/94
Statusgepubliceerd
Uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 'S-HERTOGENBOSCH
Parketnummer: 01/085034/94
Uitspraakdatum: 20 maart 2001
V O N N I S
Vonnis van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] in 1940,
wonende te [woonplaats] [adres].
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 19 maart 2001.
De rechtbank heeft kennisgenomen van hetgeen van de zijde van verdachte en de officier van justitie naar voren is gebracht.
De tenlastelegging.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 20 december 2000.
Een afschrift van de dagvaarding is aan dit vonnis gehecht.
De geldigheid van de dagvaarding.
De dagvaarding voldoet aan alle wettelijke eisen.
De bevoegdheid van de rechtbank.
Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting van 19 maart 2001 aangevoerd, dat het openbaar ministerie in zijn strafvervolging van verdachte niet ontvankelijk behoort te worden verklaard, omdat het in artikel 6 EVRM bedoelde recht van verdachte op een openbare behandeling van de strafzaak binnen een redelijke termijn zou zijn geschonden, zoals weergegeven in het op schrift gestelde preliminair gevoerde verweer dat is aangehecht aan dit vonnis en waarvan de inhoud als hier ingevoegd dient te worden beschouwd.
De rechtbank overweegt naar aanleiding van het door de raadsman gevoerde verweer als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 6 EVRM “heeft een ieder bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn”.
Aanvang termijn
[verdachte] is voor het eerst als verdachte in het opsporingsonderzoek gehoord op 23 maart 1994.
Het gerechtelijk vooronderzoek NN is op 30 maart 1994 op naam van [verdachte] gesteld. Dit moet aan verdachte spoedig daarna bekend zijn geworden. Vanaf dit moment kon verdachte verwachten dat hij voor strafbare feiten zouden worden berecht.
Begin april 1994 is bij gevolg de termijn aangevangen.
Deze termijn is in casu niet onderbroken door het aanbieden van de transactie van fl. 25.000,= aan [verdachte] op 04 maart 1996, want op grond van het bepaalde in artikel 74b lid 1 Wetboek van Strafrecht doet een bevel als bedoeld in artikel 12k Wetboek van Strafvordering (dat in deze strafzaak nadien door het Hof is gegeven) het recht op strafvervolging herleven als ware het niet vervallen geweest. Verdachte heeft er bij het aanvaarden van de transactie steeds rekening mee moeten houden dat de vervolging niet definitief beëindigd was.
Duur van de termijn.
De termijn is begin april 1994 aangevangen.
De uitspraak van de rechtbank was aanvankelijk gepland op 13 april 2001.
De termijn van vervolging en berechting zou dus 7 jaar in beslag hebben genomen.
De (on-)redelijkheid van de termijn.
Uitgangspunt van denken bij het bepalen van de redelijke termijn is al geruime tijd dat berechting in eerste instantie binnen twee jaar moet hebben plaatsgevonden. Dit is recentelijk nog onderstreept door het arrest van de Hoge Raad van 03 oktober 2000, NJ’00, 721. Aldus is de termijn in het onderhavige geval met vijf jaar overschreden.
Een overschrijding van deze termijn kan gerechtvaardigd worden door bijzondere omstandigheden, waarbij met name worden genoemd de ingewikkeldheid van de zaak, de houding van de verdediging en de wijze waarop de strafzaak door de bevoegde instanties is behandeld. Met betrekking tot de bijzondere omstandigheden overweegt de rechtbank het volgende.
1) De omvang en de ingewikkeldheid van het onderzoek in deze zaak rechtvaardigt op zich een overschrijding van de termijn. De te onderzoeken materie is niet eenvoudig en internationaal onderzoek was noodzakelijk. Hierbij speelt een rol de beschikking van het Hof ex artikel 12 Wetboek van Strafvordering van 24 december 1996, alsmede het feit dat deze beschikking weinig gespecificeerd is geweest. Het dictum van die beschikking luidt immers: “Het Hof verklaart het beklag gegrond en beveelt dat de vervolging zal worden voortgezet met betrekking tot de feiten waarop het beklag met bijlagen en de pleitnota betrekking hebben, een en ander zoals hiervoor in de beoordeling weergegeven”.
2) Het streven naar een gelijktijdige berechting van verdachten [medeverdachte 1], [verdachte], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] lag voor de hand en rechtvaardigt op zichzelf ook een overschrijding van de termijn. Weliswaar is medeverdachte [medeverdachte 4] door de rechtbank op 11 december 1996 veroordeeld voor een zelfde feit als feit 1 op de tenlastelegging en is medeverdachte [medeverdachte 5] door de rechtbank op 20 november 1996 onder andere veroordeeld voor een zelfde feit als feit 3 op de tenlastelegging van [medeverdachte 1], maar ten opzichte van deze beide verdachten heeft het Hof in haar beschikking van 24 december 1996 geen bevel tot verdere vervolging gegeven. Dat is anders voor de verdachte [verdachte] en de medeverdachten [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3]. Het onderzoek na de beschikking van het Hof heeft zich met name gericht op het bedrag van fl. 11,6 miljoen die door Vie d'Or Nederland via Vie d'Or Curaçao aan Xenophon A.V.V. is uitbetaald, wat de rechtsgrond is geweest van deze betaling en waar het bedrag na doorbetaling aan een bank in Luxemburg uiteindelijk is gebleven. De resultaten van dit onderzoek betrof ook de verdachte [verdachte].
3) Het streven naar gelijktijdige berechting van alle uit dit onderzoek voortkomende strafbare feiten per verdachte lag ook voor de hand en rechtvaardigt eveneens op zichzelf een overschrijding van de termijn. Voor enkele strafbare feiten die op de tenlastelegging, was het onderzoek al in een eerder stadium afgesloten, doch deze strafbare feiten eerder en separaat berechten zou de reële dreiging voor verdere vervolging voor andere feiten, die samenhangen met het strafrechtelijk onderzoek in de zaak Vie d'Or, niet hebben weggenomen.
Invloed van de verdediging op het proces-verloop.
De verdachte [verdachte] en zijn raadsman hebben op geen enkel moment een zodanige invloed op het procesverloop gehad dat dit daardoor onredelijk is vertraagd.
Behandeling door de bevoegde autoriteiten.
Tot aan het aanbieden van de transactie op 04 maart 1996 door de officier van justitie aan [verdachte] kan niet gezegd worden dat de bevoegde autoriteiten niet voortvarend hebben gehandeld. Dit werd daarna anders. Zeker toen bekend was geworden dat de gebruikelijke termijn van twee jaar ruim zou worden overschreden hadden deze autoriteiten een grotere voortvarendheid aan de dag moeten leggen.
Een aantal voorbeelden:
Het beklag ingevolge artikel 12 Wetboek van Strafvordering is van 02 april 1996. De beschikking van het Hof op dat beklag is van 24 december 1996 (een termijn van negen maanden).
De beschikking van het Hof is van 24 december 1996. De formatie van het onderzoeksteam, alsmede de benoeming van een nieuwe zaaksofficier heeft omstreeks juli 1997 plaatsgevonden (een termijn van zes maanden).
Uit een memo van 08 september 1997 blijkt dat er sprake was van de deskundige mr. J.G.C. Kamphuisen. De formele benoeming van deze deskundige door de rechter-commissaris heeft op 12 februari 1999 plaatsgevonden. Het rapport van de deskundige is uitgebracht op 24 augustus 1999 (een termijn van bijna twee jaar).
Het rapport van deskundige Kamphuisen is van 24 augustus 1999. Op 06 oktober 1999 werd gecorrespondeerd over het benoemen van prof. Dr. Schonis als contra-deskundige. Deze is formeel benoemd op 26 april 2000. Het rapport is gedateerd 17 oktober 2000 (een termijn van bijna veertien maanden).
Sluiting gerechtelijk vooronderzoek is van 15 november 2000. De eerste zittingsdatum was gisteren, 19 maart 2001 (een termijn van vier maanden).
Weliswaar is het niet zo dat van elke betrokkene op zich kan worden gezegd dat juist door zijn handelen de termijn van berechting aanzienlijk werd overschreden, maar de cumulatie van minder voortvarend werken van de diverse bevoegde autoriteiten heeft ervoor gezorgd dat er een overschrijding van de redelijke termijn met vijf jaar plaatsvond. Elke autoriteit had zich hiervan bewust moeten zijn en een te ruime overschrijding van de termijn moeten beperken.
Conclusie met betrekking tot de redelijkheid van de termijn.
Uit het voorafgaande volgt dat er een rechtvaardiging bestond voor de overschrijding van de termijn van twee jaar, maar de vraag is wat de consequenties moeten zijn van een overschrijding van deze termijn met vijf jaar.
Consequentie van de overschrijding van de termijn
In de regel behoort de overschrijding van de redelijke termijn te leiden tot strafvermindering. Voor niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging is slechts in uitzonderlijke gevallen plaats.
In deze zaak is sprake van een dergelijk uitzonderlijk geval gezien de afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van de redelijke termijn behoudt bij normhandhaving door berechting, tegen anderzijds het belang dat verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging bij overschrijding van meergenoemde termijn.
Belang van de gemeenschap
De ondergang van Vie d’Or betreft een breder maatschappelijk gebeuren dan hetgeen in deze strafzaak als strafbare feiten is ten laste gelegd. Daarom kan de afdoening van deze strafzaak maar voor een beperkt gedeelte de maatschappelijke onrust wegnemen, die de kwestie Vie d’Or heeft veroorzaakt.
Normhandhaving wordt ook gezocht - en is ten dele gevonden - in andere procedures dan deze strafrechtelijke procedure.
De feiten die op de tenlastelegging staan, behalve de verduistering, zijn niet van zeer ernstige aard. Ook de officier van justitie heeft indertijd gemeend voor de delicten waarvan [verdachte] op dat moment werd beschuldigd een transactie te kunnen aanbieden. Bovendien is het de vraag in hoeverre de delicten die op de onderhavige tenlastelegging staan, mits bewezen verklaard, ook de oorzaak van de schade van de voormalige polishouders van Vie d’Or zijn geweest.
Tenslotte doet de aanzienlijke overschrijding van de termijn voor de berechting in ernstige mate afbreuk aan de waarheidsvinding ter terechtzitting.
Belang van de verdachte
De geschonden belangen van verdachte zijn evident nu, mede gelet op de publiciteit, verdachte meer dan gemiddeld heeft geleden onder de aanzienlijke vertraging in de procedure.
Slotconclusie
De aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn rechtvaardigt, gezien de bovenstaande belangenafweging, dat de officier van justitie niet ontvankelijk in zijn recht tot vervolging wordt verklaard.
DE UITSPRAAK
Verklaart de officier van justitie niet ontvankelijk in zijn vervolging van verdachte.
Dit vonnis is gewezen door,
mr. Bruggink, voorzitter,
mr. Kobussen en mr. Droesen, leden,
in tegenwoordigheid van mr. Wentholt, griffier, en dhr. Bakker, griffier
en is uitgesproken op 20 maart 2001.