
Jurisprudentie
AB0655
Datum uitspraak2001-01-18
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
ZittingsplaatsHaarlem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 01/1062, 01/1063, 01/1066
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
ZittingsplaatsHaarlem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 01/1062, 01/1063, 01/1066
Statusgepubliceerd
Indicatie
Libanon / homoseksualiteit.
Verzoeker is afkomstig uit Libanon en vreest voor vervolging op grond van zijn homofiele geaardheid. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij gegronde reden heeft te vrezen voor bestraffing in verband met de uiting die hij aan zijn seksuele geaardheid heeft gegeven.
Verzoeker heeft echter ook verklaard dat hij niet langer in staat is om zijn seksuele voorkeur verborgen te houden en hij niet langer in angst en in onvrijheid wil leven. Verweerder neemt zonder dat beschikt wordt over enige informatie over de positie van homoseksuelen in Libanon het standpunt in dat niet kan worden geoordeeld dat sprake is van een ernstige beperking van de bestaansmogelijkheden. Verweerder kon desgevraagd ter zitting geen informatie verschaffen over de situatie van homoseksuelen in Libanon. De president acht het nog maar de vraag of van verzoeker verlangd mag worden zijn gevoelens geheim te houden. Het komt de president dan ook voor dat verweerder zal dienen te onderzoeken of in Libanon sprake is van een actief vervolgingsbeleid ten aanzien van homoseksuelen en/of in hoeverre aldaar uiting kan worden gegeven aan homoseksuele gevoelens. Verder zal de vraag of en in hoeverre van verzoeker nog langer de nodige geheimhouding kan worden gevergd onder ogen moeten worden gezien. Voor zover verweerder tot het oordeel zou komen dat van verzoeker geheimhouding kan worden gevergd zal hij dat deugdelijk dienen te motiveren.
Uitspraak
Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
fungerend president
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 8:81 en 8:86 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 33a, 34a en 34j Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 01/1062 VRWET H (voorlopige voorziening)
AWB 01/1063 VRWET H (beroepszaak)
AWB 01/1066 VRWET H (vrijheidsontneming)
inzake: A, geboren op [...] 1968, van Libanese nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, verzoeker,
gemachtigde: mr. J.M. Niemer, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. Y. Kalden, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Aan de orde is het verzoek om voorlopige voorziening hangende het beroep van verzoeker tegen de beschikking van verweerder van 10 januari 2001. Deze beschikking is genomen in het kader van de zogenoemde AC-procedure en behelst
de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling en strekt tevens tot het niet verlenen van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Verzocht wordt om schorsing van de beslissing van
verweerder om uitzetting niet achterwege te laten totdat op het beroep tegen voormelde beschikking is beslist.
1.2 Voorts is aan de orde het beroep gericht tegen de vrijheidsontnemende maatregel van artikel 7a Vw die verweerder verzoeker met ingang van 7 januari 2001 heeft opgelegd. Dit beroep strekt tevens tot toekenning van
schadevergoeding.
1.3 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 16 januari 2001. Daarbij hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Voorts is verzoeker ter zitting
gehoord.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde
spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist.
2.2 Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de president na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen
aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 De AC-procedure voorziet in een afdoening van asielverzoeken binnen 48 uur.
Deze procedure leent zich slechts voor die asielverzoeken waaromtrent binnen deze korte termijn procedureel en inhoudelijk naar behoren kan worden beslist. Dat laatste is het geval indien in redelijkheid buiten twijfel is dat bij
terugzending van verzoeker naar het land van herkomst geen gevaar voor vervolging c.q. schending van artikel 3 EVRM bestaat.
De president stelt vast dat er in dit geval geen sprake is van een zodanig asielverzoek.
Daarbij is het volgende van belang.
2.4 De kern van het asielrelaas betreft het volgende. Verzoeker is afkomstig uit Toura in Libanon en behoort tot de Arabische bevolkingsgroep. Verzoeker heeft zijn land verlaten omdat hij vanwege zijn homofiele geaardheid in
Libanon niet kan leven. Homofiele geaardheid is verboden door de Islam (doodstraf), door de politie en door de autoriteiten (gevangenisstraf). De familie van verzoeker weet niets van zijn homofiele geaardheid omdat zij dit niet zou
accepteren. Verzoeker heeft nimmer problemen met de autoriteiten ondervonden vanwege zijn geaardheid, omdat niemand hiervan af wist. Wel heeft hij zelf -psychische- problemen ondervonden omdat hij niet op deze manier kon leven. In
1995 heeft verzoeker asiel aangevraagd in Duitsland en heeft daar ook een verblijfsstatus gekregen. In maart 2000 is verzoeker echter wegens gezondheidsklachten, waar hij ook voor onder doktersbehandeling stond, teruggekeerd naar
Libanon. In Libanon heeft verzoeker met enige regelmaat andere homofiele mannen ontmoet in de toiletten van een bioscoop in Beirout, dit moest allemaal heel stiekem, voorzichtig en vooral in het geheim gebeuren. Op 10 december 2000
heeft verzoeker zijn land van herkomst verlaten en is via Moskou, Malta, Benin en Togo uiteindelijk op 7 januari 2001 Nederland ingereisd. Verzoeker wil niet naar Libanon terugkeren omdat hij daar niet zonder angst kan leven.
Beoordeling van het relaas.
2.5 Voorop gesteld dient te worden dat de algemene situatie in Libanon niet zodanig is dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling moet worden aangemerkt. In het licht van het vorenstaande zal verzoeker dan ook tot op
zekere hoogte aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag en artikel 15 Vw rechtvaardigen.
2.6 Verzoeker vreest primair vervolging vanwege zijn sexuele geaardheid.
2.7 De president is echter met verweerder van oordeel dat verzoeker er ook binnen de context van de AC-procedure niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat hij gegronde reden heeft te vrezen voor bestraffing in verband met de
uiting die hij aan zijn sexuele geaardheid heeft gegeven. De president overweegt daartoe allereerst dat uit de verklaringen van verzoeker is gebleken dat hij nimmer problemen van de zijde van de autoriteiten, noch van welke zijde
ook, heeft ondervonden wegens zijn sexuele geaardheid. Voorts heeft verzoeker zelf meermalen expliciet verklaard dat niemand in Libanon op de hoogte is van zijn sexuele geaardheid.
Hoewel van vrees voor vervolging mogelijk wel sprake zou kunnen zijn indien alsnog bekend zou worden dat verzoeker homosexuele handelingen heeft verricht (naar verweerder heeft erkend staat daarop een gevangenisstraf van maximaal
één jaar in Libanon), acht de president dit onaannemelijk nu verzoeker heeft verklaard dat ten tijde van zijn vertrek niemand in Libanon op de hoogte was van zijn sexuele geaardheid.
2.8 Verzoeker heeft evenwel -impliciet- ook verklaard dat hij niet langer in staat is om zijn sexuele voorkeur in Libanon verborgen te houden en hij niet langer in angst en in onvrijheid wil leven.
Verweerder heeft terzake in de beschikking overwogen dat verzoeker geenszins aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Libanon in een zogenaamde onhoudbare situatie is geraakt. Hiertoe overweegt verweerder dat verzoeker destijds
vrijwillig uit Duitsland is teruggekeerd naar Libanon. Voorts wordt overwogen dat uiting geven aan homosexuele geaardheid weliswaar strafbaar is gesteld, maar dat niet kan worden geoordeeld dat sprake is van een ernstige beperking
van de bestaansmogelijkheden. Verweerder acht hiertoe redengevend dat verzoeker sociale contacten heeft kunnen onderhouden en relaties heeft kunnen aangaan, dat verzoeker deze relaties louter in het geheim heeft kunnen aangaan doet
hier niet aan af. Hierbij neemt verweerder voorts in aanmerking dat verzoeker zijn sexuele geaardheid nooit publiekelijk heeft uitgedragen en deswege (dus) ook nooit problemen heeft ondervonden.
2.9 Met betrekking tot de stelling van verweerder dat verzoeker vrijwillig is teruggekeerd van Duitsland naar Libanon overweegt de president dat verzoeker deze stelling heeft weersproken. Verzoeker stelt in Duitsland psychische
klachten te hebben ondervonden waarvoor hij onder medische behandeling stond. Vanwege deze psychische klachten kon verzoeker het niet langer opbrengen om in Duitsland te blijven en is hij teruggekeerd naar Libanon. Verweerder heeft
echter ongemotiveerd gesteld dat verzoeker vrijwillig is teruggekeerd. Gezien het bovenstaande heeft verweerder de vrijwillige terugkeer uit Duitsland niet kunnen tegenwerpen zonder nader onderzoek te verrichten, danwel verzoeker
tenminste in de gelegenheid te stellen medische stukken uit Duitsland te overleggen.
2.10 Naar het oordeel van de president miskent verweerder de kern van verzoekers betoog, namelijk dat van hem niet langer kan en mag worden verwacht dat hij zijn sexuele gevoelens onderdrukt, danwel zijn -homosexuele- contacten
onderhoudt in een bedreigende en angstige situatie. Verweerder neemt dit standpunt in zonder dat beschikt wordt over enige informatie over de positie van homosexuelen in Libanon. Dit klemt temeer, nu verzoeker een stuk van Amnesty
International in het geding heeft gebracht waarin een artikel is opgenomen over een vervolging ten overstaan van een militaire rechtbank die, volgens de schrijver van het artikel, mogelijk verband houdt met een "ongoing campaign to
crack down on lesbian and gay activity". Deze informatie sluit minst genomen niet uit dat er daadwerkelijk actieve vervolging door de Libanese autoriteiten plaatsvindt van homosexuele handelingen. Verweerder heeft dit ter zitting
niet betwist en kon desgevraagd evenmin nadere informatie verschaffen over de situatie van homosexuelen in Libanon. Ook heeft verweerder niet kunnen aangeven of homosexuelen in Libanon te vrezen hebben van bepaalde groeperingen in
de Libanese samenleving waarbij gedacht kan worden aan islamitische organisaties. Verzoeker heeft verklaard dat homosexuele contacten in Libanon uitsluitend in het geheim en onder voortdurende angst van ontdekking kunnen
plaatsvinden. Verweerder neemt in de bestreden beslissing op dit punt het standpunt in dat van verzoeker verwacht mag worden dat hij zijn gevoelens omtrent zijn sexuele geaardheid verbergt en dat hij zijn homosexuele contacten in
het geheim onderhoudt zoals verzoeker in het verleden ook heeft gedaan. De president acht het nog maar de vraag of dat van (de persoon van) verzoeker verlangd mag worden. Het komt de president dan ook voor dat verweerder, alvorens
te concluderen dat geen sprake is van een onhoudbare of met artikel 3 EVRM strijdige situatie, dan wel van klemmende redenen van humanitaire aard, zal dienen te onderzoeken of in Libanon sprake is van een actief vervolgingsbeleid
ten aanzien van homosexuelen en/of (en in hoeverre) aldaar uiting kan worden gegeven aan homosexuele gevoelens. Verder zal de vraag of en in hoeverre van verzoeker (nog langer) de nodige geheimhouding kan worden gevergd onder ogen
moeten worden gezien. Voor zover verweerder tot het oordeel zou komen dat van verzoeker geheimhouding kan worden gevergd zal hij dat deugdelijk dienen te motiveren.
2.11 Nu de bestreden beschikking noch van een onderzoek, noch van een motivering als hiervoor bedoeld blijk geeft, komt de president tot de conclusie dat het besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen en een
deugdelijke motivering ontbeert.
2.12 Het beroep tegen de afwijzende beschikking op de asielaanvraag van verzoeker zal dan ook gegrond worden verklaard. Gegeven deze beslissing bestaat geen aanleiding meer voor toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening.
2.13 Met betrekking tot de aan verzoeker opgelegde maatregel overweegt de rechtbank allereerst dat gesteld noch gebleken is dat de oplegging van de maatregel onrechtmatig is geweest.
2.14 Gelet op voormelde gegrondverklaring van het beroep is echter de grond voor de voortgezette toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel komen te ontbreken. Het beroep tegen de voortduring van de maatregel na de beslissing
op de aanvraag is derhalve gegrond.
2.15 Nu de toepassing van de maatregel vanaf 10 januari 2001 onrechtmatig is geweest, wordt, gelet op het in het Grenshospitium geldende regime, een schadevergoeding toegekend van ƒ 100,-- per dag over 8 dagen.
2.16 In dit geval ziet de president aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten
bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op ƒ 2.130,-- (1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting,
wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
2.17 De president ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb, te bepalen dat verweerder aan verzoeker het zowel voor de hoofdzaak als voor het verzoek om voorlopige voorziening betaalde griffierecht
ad telkens ƒ 50,-- zal vergoeden.
3. BESLISSING
De fungerend president:
3.1 verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beschikking van 10 januari 2001;
3.2 draagt verweerder op een nieuwe beschikking te nemen op de aanvraag van 8 januari 2001;
3.3 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ 2.130,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen;
3.5 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoeker betaalde griffierecht ad tweemaal ƒ 50,--.
De rechtbank:
3.6 verklaart het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 7a, tweede en derde lid, Vw gegrond en beveelt de opheffing van de maatregel van verzoeker met ingang van 18 januari 2001;
3.7 wijst het verzoek om toekenning van schadevergoeding toe;
3.8 kent aan de verzoeker ten laste van de Staat (Ministerie van Justitie) een vergoeding toe van ƒ 800,-- (zegge: achthonderd gulden), uit te betalen door de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem;
3.9 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ 710,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon, die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J. van Brussel, fungerend president, tevens lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2001, in tegenwoordigheid van mr. M. Valk als
griffier.
Voornoemd lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van
ƒ 800 ,-- (zegge: achthonderd gulden).
Aldus gedaan op 18 januari 2001, door mr. W.J. van Brussel, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken.
afschrift verzonden op: 18 januari 2001
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, voor zover het betreft de beslissing inzake schadevergoeding. De Officier van Justitie kan binnen veertien dagen na de uitspraak en de vreemdeling
binnen een maand na de betekening van de uitspraak hoger beroep instellen door het indienen van een verklaring als bedoeld in de artikelen 449 en 451a van het Wetboek van Strafvordering bij de Arrondissementsrechtbank te
's-Gravenhage, zittingsplaats Haarlem.
Voor het overige staat geen gewoon rechtsmiddel open.