Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB0650

Datum uitspraak2001-01-15
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 99/11023
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vtv partner / middelenvereiste / duurzaamheid. Referent beschikt over een arbeidsovereenkomst met een duur van één jaar, welke is aangevangen ruim één maand voordat de aanvraag om toelating is ingediend. In geschil is of voldaan is aan het duurzaamheidsvereiste. Anders dan deze zittingplaats eerder heeft geoordeeld, is deze thans van oordeel dat de zinsnede uit hoofdstuk B1/3.2.3.2 Vc-1994,luidende dat middelen van bestaan als duurzaam worden aangemerkt indien deze voor een periode van nog ten minste een jaar beschikbaar zijn, aldus moet worden gelezen dat de middelen van bestaan op het moment van de aanvraag beschikbaar dienen te zijn voor de duur van nog ten minste een jaar. Bij een andere uitleg zou het woord 'nog' als vervat in de hiervoor aangehaald beleidsregel zinledig worden. Beroep gegrond.


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage zittinghoudende te Amsterdam Sector Bestuursrecht enkelvoudige kamer Uitspraak artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw) reg.nr.: AWB 99/11023 VRWET inzake : A, wonende te B, eiser, tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING 1. Eiser, geboren op [...] 1958, bezit de Egyptische nationaliteit. Op 7 december 1999 heeft eiser bij de korpschef van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland een aanvraag ingediend om een vergunning tot verblijf (vtv) bij zijn Nederlandse partner, C, hierna te noemen referent, alsmede voor het verrichten van arbeid al dan niet in loondienst. Bij besluit van 31 maart 1999 heeft de korpschef op deze aanvraag afwijzend beslist. Eiser heeft tegen dit besluit op 26 april 1999, aangevuld bij brief van 6 mei 1999, een bezwaarschrift ingediend. Dit bezwaarschrift is bij besluit van 13 september 1999 ongegrond verklaard. Het besluit is bij brief van dezelfde dag aan de gemachtigde van eiser gezonden. 2. Bij beroepschrift van 7 oktober 1999, aangevuld bij brieven van 25 oktober 1999 en 7 september 2000, heeft eiser tegen dit afwijzende besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. In beroep heeft eiser verzocht het bestreden besluit te vernietigen en te beslissen dat aan eiser alsnog de gevraagde vtv zal worden verleend. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. Op 8 december 1999 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 19 oktober 2000 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. 3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2000. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. H.L.M. Lichteveld, advocaat te Amsterdam. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door gemachtigde mr. S.H van Dijk, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van verweerders ministerie. II. OVERWEGINGEN 1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. 2. Bij de beantwoording van die vraag gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. Eiser verblijft sedert begin juli 1990 als vreemdeling in de zin van de Vw in Nederland. 3. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij in aanmerking komt voor een vtv bij partner. Eiser stelt dat referent bij de aanvraag om verlening van een vtv over een arbeidscontract van tenminste één jaar beschikte maar dat de ingangsdatum van het jaarcontract ruim een maand voor deze datum, te weten 2 november 1998 lag. Voorts bevat de werkgeversverklaring van 20 april 1999 een concrete toezegging met betrekking tot de wijziging van de arbeidsovereenkomst in een dienstverband voor onbepaalde tijd per 1 november 1999. Dat dit een wijziging in de toekomst betreft doet hier niet aan af. Eiser verwijst hiervoor naar de uitspraak van deze rechtbank van 12 maart 1998, JV 1998, 93. Meegewogen dient te worden dat referent bij de aanvraag op een maand na voldeed aan het duurzaamheidsvereiste aangezien zijn arbeidsovereenkomst nog liep tot 2 november 1999. Verweerder had rekening dienen te houden met arbeidsrechtelijke wet-, regelgeving en jurisprudentie en had zich niet enkel tot de feiten dienen te beperken. Het had op de weg van verweerder gelegen naar aanleiding van de werkgeversverklaring te informeren bij de werkgever van referent. Op 20 oktober 1999 heeft de werkgever een verklaring afgegeven waaruit blijkt dat het dienstverband van referent per 2 november 1999 omgezet wordt in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. 4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor een vtv bij Nederlandse partner aangezien referent bij de aanvraag niet beschikte over een arbeidsovereenkomst met een duur van nog tenminste één jaar. Voorts heeft referent verklaard vóór het aangaan van zijn arbeidsovereenkomst bij het schoonmaakbedrijf "D" een arbeidsongeschiktheidsuitkering en een uitkering op grond van de Werkeloosheidwet te hebben genoten. De overgelegde werkgeversverklaring van 20 april 1999 is onvoldoende om afwijking van het beleid toe te staan omdat dit moet worden beschouwd als een onzekere toekomstige gebeurtenis. De duurzaamheid staat niet vast nu ten tijde van de aanvraag en op geen enkel moment daarna een arbeidscontract voor de duur van een jaar is overgelegd. De weigering van de toelating van eiser is niet in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voor gebruik making van de inherente afwijkingsbevoegdheid is geen plaats. Van horen kon worden afgezien wegens de kennelijke ongegrondheid van het bezwaar. De rechtbank overweegt het volgende. 5. Ingevolge artikel 11 lid 5 Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. 6. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire (Vc). 7. Op grond van hoofdstuk B1/3.2.3.2 van de Vc moet degene bij wie toelating als gezinslid wordt beoogd duurzaam en zelfstandig beschikken over voldoende middelen van bestaan. Middelen van bestaan worden als duurzaam beschouwd indien deze voor een periode van nog tenminste één jaar beschikbaar zijn. 8. Ingevolge artikel 24 Voorschrift Vreemdelingen (uitgewerkt in hoofdstuk A4/6.13.1 Vc) wordt een vtv verleend voor de duur van ten hoogste één jaar. De vergunning gaat in op de datum waarop de vreemdeling aantoonbaar aan alle voorwaarden voldoet, doch niet eerder dan op de datum van de aanvraag van de vergunning. 9. Het geschil spitst zich toe op de vraag of is voldaan aan het duurzaamheidsvereiste, nu referent weliswaar beschikt over een arbeidsovereenkomst met een duur van één jaar, doch die arbeidsovereenkomst is aangevangen ruim één maand voordat de aanvraag om toelating is ingediend. Anders dan deze zittingsplaats eerder heeft geoordeeld, is deze thans van oordeel dat de zinsnede uit hoofdstuk B1/3.2.3.2 Vc, luidende dat middelen van bestaan als duurzaam worden aangemerkt “indien deze voor een periode van nog ten minste een jaar beschikbaar zijn”, aldus moet worden gelezen dat de middelen van bestaan op het moment van de aanvraag beschikbaar dienen te zijn voor de duur van nog ten minste een jaar. Bij een andere uitleg zou het woord “nog” als vervat in de hiervoor aangehaalde beleidsregel immers zinledig worden. De rechtbank neemt daarbij tevens in aanmerking dat verweerder bij de verlenging van de vtv niet (meer) aan het middelenvereiste pleegt te toetsen, zodat een strikte interpretatie van deze beleidsregel in geval van eerste toelating in de rede ligt. Het voorgaande betekent wel dat de stelling van verweerder ter zitting dat een jaarcontract in het algemeen toereikend is om aan te nemen dat de daaruit voortvloeiende middelen ook duurzaam zijn, in zoverre nuancering behoeft dat de aanvraag om toelating alsdan gedaan moet worden uiterlijk op dezelfde dag als het jaarcontract ingaat, omdat nadien immers geen sprake meer is van een situatie waarin die middelen op het moment van de aanvraag voor een periode van nog ten minste één jaar beschikbaar zijn. De rechtbank geeft verweerder in overweging zulks in het belang van de rechtszekerheid duidelijker in hoofdstuk B1/3.2.3.2 Vc uiteen te zetten. Het woordje “nog” in bedoelde beleidsregel maakt immers niet terstond aan iedere belanghebbende duidelijk dat in geval van een jaarcontract de aanvraag om toelating uiterlijk op de eerste dag van het jaarcontract moet worden gedaan. 10. Voor wat betreft de stelling van eiser dat aan het duurzaamheidsvereiste is voldaan, omdat de werkgever heeft toegezegd de arbeidsovereenkomst om te zetten in een dienstverband voor onbepaalde tijd, overweegt de rechtbank het volgende. De mededeling van de werkgever, als vervat in de brief van 20 april 1999, "bereid te zijn het dienstverband per 1 november 1999 om te zetten naar een dienstverband voor onbepaalde tijd" is een toezegging met een zodanige mate van stelligheid dat verweerder op dit punt niet kon volstaan met de overweging dat sprake is van een toekomstige onzekere (cursivering rechtbank) gebeurtenis. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de arbeidsovereenkomst op dat moment bijna zes maanden had geduurd. Zonder nadere motivering is niet vanzelfsprekend dat aan deze werkgeversverklaring geen enkele betekenis kan worden gehecht. Het besluit is op dit punt niet draagkrachtig gemotiveerd, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. 11. Nu het bestreden besluit is genomen in strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Awb is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd, onder bepaling dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak. 12. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op f 1420,-- als kosten van verleende rechtsbijstand. 13. Ingevolge artikel 8:74, eerste lid van de Awb, dient het griffierecht te worden vergoed door de rechtspersoon aangewezen door de rechtbank. 14. De rechtbank beslist daarom als volgt. III. BESLISSING De rechtbank 1. verklaart het beroep gegrond; 2. vernietigt het bestreden besluit; 3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak; 4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op f 1420,-- (zegge: veertienhonderd en twintig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier; 5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad f 225,-- (zegge: tweehonderd en vijfentwintig). Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2001, door mr. Y.A.A.G. de Vries, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.A.H.M. Neijtzell de Wilde-van Eerd, griffier. Afschrift verzonden op: 29 januari 2001 Conc: ANW Coll: Bp: - D: B