Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB0641

Datum uitspraak2001-02-06
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers00/531 VEROR
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZUTPHEN Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken Reg.nr.: 00/531 VEROR UITSPRAAK in het geding tussen: [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Harderwijk, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 26 april 2000. 2. Feiten Met ingang van 1 december 1995 heeft verweerders gemeente eiser opvang geboden op grond van de Regeling opvang asielzoekers (ROA). Bij besluit van 9 februari 1996 heeft verweerder in dit kader eiser met ingang van 1 december 1995 een uitkering voor levensonderhoud c.q. een persoonlijke toelage van f 445,- per maand toegekend. Bij brief van 17 augustus 1999 heeft eiser verzocht om stopzetting van deze uitkering en medegedeeld dat hij per 1 juli 1999 is verhuisd en een andere bron van inkomsten heeft. Bij besluit van 7 oktober 1999 heeft verweerder de uitkering c.q. toelage ingevolge de ROA beëindigd met ingang van 1 september 1999, onder de mededeling dat nog een onderzoek wordt ingesteld naar de rechtmatigheid van de uitkering in de voorliggende periode. Op 10 november 1999 heeft de sociale recherche aan verweerder gerapporteerd dat uit onderzoek is gebleken dat eiser ten minste vanaf 1 juli 1998 werkzaamheden heeft verricht en inkomsten heeft genoten als zelfstandig ondernemer. Bij besluit van 11 januari 2000 heeft verweerder eisers uitkering ingevolge de ROA met ingang van 1 juli 1998 ingetrokken en een bedrag van f 16,310,- teruggevorderd ter zake van onverschuldigde betaling over de periode van 1 juli 1998 tot 1 september 1999. Tegen dit besluit is namens eiser bezwaar gemaakt bij brief van 7 februari 2000. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. 3. Procesverloop Namens eiser heeft mr. P.Th. van Alkemade, advocaat te Maastricht, beroep ingesteld op de in het aanvullend beroepschrift vermelde gronden. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden. Het beroep is behandeld ter zitting van 24 oktober 2000. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door G.J. van Bussel. 4. Motivering Ingevolge artikel 2 van de ROA heeft deze regeling betrekking op een asielzoeker die niet beschikt over voldoende middelen om in de noodzakelijk kosten van het bestaan te voorzien. Een asielzoeker wordt als zodanig aangemerkt indien hij in aanmerking zou komen voor een periodieke normuitkering op grond van de Algemene Bijstandswet, thans de Algemene bijstandswet, wanneer hem niet de verstrekkingen, bedoeld in artikel 5, eerste lid, dan wel die, bedoeld in artikel 15, tweede lid, zouden worden geboden. Ingevolge artikel 15, tweede lid, van de ROA omvat de opvang door de gemeente de volgende verstrekkingen: a. woonruimte; b. een toelage voor persoonlijke uitgaven; c. een verzekering tegen ziektekosten alsmede een verzekering tegen de financiële gevolgen van wettelijke aansprakelijkheid; d. betaling van buitengewone kosten; e. sociaal-culturele activiteiten. In artikel 17 van de ROA is de verstrekking van de toelage voor persoonlijke uitgaven nader geregeld. In artikel 22, eerste lid, van de ROA is - voor zover hier van belang - bepaald dat, indien een asielzoeker aan wie door de gemeente opvang wordt geboden, in enige maand inkomsten heeft, anders dan de in artikel 17 bedoelde toelage, de gemeente aan die asielzoeker een tegemoetkoming in rekening brengt in de kosten van opvang van de betrokken asielzoeker. Deze tegemoetkoming bedraagt per maand ten hoogste f 720,-, vermeerderd met het bedrag van de toelage die op grond van artikel 17 beschikbaar wordt gesteld, met dien verstande dat de tegemoetkoming niet meer bedraagt dan het bedrag van de in de eerste volzin bedoelde inkomsten. Het bestreden besluit strekt tot handhaving van het primaire besluit tot intrekking van de aan eiser verstrekte persoonlijke toelage met ingang van 1 juli 1998 en tot terugvordering van een bedrag van f 16.310,- ter zake van onverschuldigde betaling over de periode van 1 juli 1998 tot 1 september 1999. Verweerder heeft het bedrag van de terugvordering berekend door het aantal maanden (14) te vermenigvuldigen met f 1.165,-, zijnde de optelsom van de maandelijkse toelage van f 445,- en een bedrag van f 720,- als genoemd in artikel 22, eerste lid, van de ROA. Eiser heeft in de eerste plaats de ingangsdatum van de intrekking en terugvordering aangevochten. Naar zijn mening moet die datum worden bepaald op 1 november 1998, aangezien hij eerst vanaf die datum, naar hij heeft gesteld, daadwerkelijk inkomsten heeft ontvangen uit zijn werkzaamheden als zelfstandig ondernemer. De rechtbank is op grond van de gedingstukken - waaronder het rapport van de sociale recherche met bijlagen - en het verhandelde ter zitting met verweerder van oordeel dat eiser met ingang van 1 juli 1998 moet worden aangemerkt als een zelfstandige die vanaf die datum geen recht zou hebben gehad op een normuitkering ingevolge de Algemene bijstandswet. Hieraan kan niet afdoen dat eiser, naar zijn zeggen, eerst vanaf 1 november 1998 feitelijk betalingen zou hebben ontvangen van zijn opdrachtgevers. De rechtbank deelt het standpunt van verweerder dat het netto bedrijfsresultaat van f 32.000,- dat eiser blijkens mededeling van zijn accountant in de tweede helft van 1998 heeft behaald, geheel aan die periode moet worden toegerekend, ongeacht de momenten waarop eiser feitelijk de betalingen van zijn opdrachtgevers heeft ontvangen. Gezien het vorenstaande en gelet op artikel 2 van de ROA moet worden geoordeeld dat eiser met ingang van 1 juli 1998 geen recht meer had op de verstrekkingen, bedoeld in artikel 15, tweede lid, van de ROA. Verweerder heeft derhalve terecht de ingangsdatum van de intrekking en terugvordering bepaald op 1 juli 1998. De rechtbank neemt hierbij mede in aanmerking dat eiser, door zijn werkzaamheden als zelfstandige niet terstond aan de gemeente te melden, niet heeft voldaan aan de in het toekenningsbesluit van 9 februari 1996 gestelde voorwaarde dat hij de hoofdafdeling sociale zaken en welzijn van iedere wijziging in zijn persoonlijke en/of financiële situatie onmiddellijk in kennis diende te stellen. Eiser heeft in de tweede plaats het bedrag van de terugvordering aangevochten voor zover het betreft de component van f 720,- per maand. Eiser heeft daarbij gesteld dat hij niet van alle betalingen die verweerders gemeente ter zake van zijn opvang heeft gedaan profijt heeft gehad, met name niet van de betalingen aan de Stichting Vluchtelingenwerk. Verweerder heeft aangegeven dat de gemeente ter zake van de overige verstrekkingen aan eiser, als bedoeld in artikel 15, tweede lid, onder a, c en e, van de ROA forfaitaire bedragen van f 720,- per maand heeft ontvangen van het Rijk en dat deze bedragen vanaf 1 juli 1998 aan het Rijk moeten worden terugbetaald. Voorts heeft verweerder uiteengezet dat de gemeente ter zake van deze verstrekkingen maandelijks zelfs meer dan f 720,- heeft uitgegeven ten behoeve van eiser, te weten betaling van f 250,- aan de eigenaar van de woning waarin eiser tot 1 juli 1999 heeft gewoond, betaling van f 197,50 ter zake van verschuldigde verzekeringspremies en overmaking van f 325,- aan de Stichting Vluchtelingenwerk ten behoeve van de begeleiding van eiser. Gezien verweerders uiteenzetting en in het licht van het bepaalde in artikel 22, eerste lid, van de ROA is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht het betwiste bedrag van f 720,- per maand in de terugvordering heeft betrokken. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiser vanaf 1 juli 1998 - zoals in het voorgaande reeds is overwogen - geen recht meer had op verstrekkingen ingevolge de ROA en dat het aan de nalatigheid van eiser - hij heeft de gemeente immers niet tijdig op de hoogte gesteld van zijn werkzaamheden - is te wijten dat de gemeente na 1 juli 1998 is doorgegaan met betalingen terzake van woonlasten, verzekeringspremies en begeleiding. Voor wat betreft de kosten van begeleiding acht de rechtbank in dit verband niet van belang of eiser al dan niet daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid van begeleiding door de Stichting Vluchtelingenwerk. Overigens komt uit het proces-verbaal van verhoor van eiser - als bijlage opgenomen bij het rapport van de sociale recherche - naar voren dat eiser wel degelijk contact heeft gehad met de Stichting Vluchtelingenwerk. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder in redelijkheid had behoren af te zien van de onderhavige terugvordering, is de rechtbank niet gebleken. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten. Beslist wordt derhalve als volgt. 5. Beslissing De rechtbank, recht doende: verklaart het beroep ongegrond. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA ’s-Gravenhage. Aldus gegeven door mr. K. van Duijvendijk en in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2001 in tegenwoordigheid van de griffier. Afschrift verzonden op: