Jurisprudentie
AB0627
Datum uitspraak2001-03-16
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers1394/98
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers1394/98
Statusgepubliceerd
Uitspraak
BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Nr. 1394/98 16 maart 2001
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Particulieren van de belastingdienst te Groningen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting over het jaar 1996.
1. Ontstaan en loop van het geding.
Belanghebbende werd voor het jaar 1996 in de inkomstenbelasting aangeslagen naar een belastbaar inkomen, als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold (hierna te noemen: de Wet) van ƒ 201.691,--.
Op het bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 5 november 1998 de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een pro forma beroep-schrift (met bijlagen), ingekomen op 11 december 1998, dat is aangevuld bij brief (met bijlagen) van 21 januari 1999. Nadat de inspecteur zijn vertoogschrift (met bijlagen) heeft ingezonden, heeft de Voorzitter belanghebbende toegestaan een conclusie van repliek in te zenden, welke conclusie van repliek (met bijlagen) ter griffie van het hof is ingekomen op 8 april 1999 en waarvan een afschrift werd verzonden aan de inspecteur.
De inspecteur heeft vervolgens een conclusie van dupliek ingezonden, welke conclusie van dupliek op 6 mei 1999 ter griffie van het hof is ingekomen en waarvan een afschrift is gezonden aan de gemachtigde van belanghebbende.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 19 oktober 2000, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren belanghebbende alsmede de inspecteur bijgestaan door een medewerker van zijn inspectie.
Ter voormelde zitting heeft belanghebbende de door hem ter zitting voorgedragen pleitnota overgelegd.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
Het Hof heeft in deze zaak op 2 november 2000 mondeling uitspraak gedaan; afschriften van het daarvan opgemaakte proces-verbaal zijn aangetekend aan partijen verzonden op 16 november 2000.
Bij een op 27 november 2000 ter griffie ingekomen brief heeft de gemachtigde van belanghebbende het gerechtshof verzocht vorenbedoelde mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke.
Het daarvoor verschuldigde griffierecht van f 150,- is op 18 januari 2001 voldaan.
2. De feiten.
2.1 Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.2 Belanghebbende kocht in december 1979 het pand a-hof 64 te Z, dat grotendeels door de verkoper als zelfbouwer was opgericht. Na aankoop werden verborgen gebreken aan het pand geconstateerd waarvoor belanghebbende de verkoper A aansprakelijk heeft gesteld. Een tussen beiden langdurig gevoerde civiele procedure over de vergoeding van de door belanghebbende gepretendeerde schade heeft uiteindelijk geleid tot het arrest van de civiele kamer van dit hof van 6 september 1995, waarbij belanghebbende in het gelijk werd gesteld.
2.3 Voormeld arrest kent het volgende dictum:
"veroordeelt A tot betaling aan X van een bedrag groot f 80.761,46, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag groot f 76.942,71 vanaf 14 juni 1982 tot de dag der voldoening en met de wettelijke rente over een bedrag groot f 3.818,75 vanaf 15 juni 1994 tot de dag der voldoening."
2.4 Ter uitvoering van voormelde rechterlijke beslissing betaalde A aan belanghebbende in 1996 aan wettelijk rente een bedrag van f 104.327,-. Dit bedrag werd door de inspecteur vervolgens tot belanghebbendes belastbaar inkomen over het onderhavige jaar gerekend.
2.5 Op verzoeken van belanghebbende voormeld bedrag onbelast te laten als een soort van vermogensschade, dan wel het proportionele tarief van artikel 57 Wet IB'64 daarop toe te passen, dan wel de uitsmeerregeling ex artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (:AWR), als omschreven in de Resolutie van 4 oktober 1991 (nr. DB91/4045) toe te passen, is door de inspecteur afwijzend beslist. Ook belanghebbendes opvatting over bij hem gewekt vertrouwen inzake verlaging van het huurwaardeforfait voor het onderhavige jaar is door de inspecteur bij de bestreden uitspraak niet gehonoreerd.
3. Het geschil.
Het geschil spitst zich toe op de volgende punten:
- De belastbaarheid van de wettelijke rente ad f 104.327,-;
- de toepassing van het progressieve tarief op het rentebedrag van f 104.327,-;
- de onmogelijkheid van de toepassing van de uitsmeerregeling;
- de hoogte van het huurwaardeforfait.
4. De standpunten van partijen.
4.1 In beroep voert belanghebbende het volgende aan:
a. de ontvangen schadevergoeding strekt niet (ook niet ten dele) tot vergoeding van gederfde inkomsten, zodat voormeld bedrag van f 104.327,- niet tot het belastbaar inkomen kan worden gerekend;
b. indien wèl belast dient het tarief van 45% daarop te worden toegepast;
c. als ook dat niet mogelijk is, dient ter vermijding van progressienadeel de uitsmeerregeling te worden toegepast;
d. nu de inspecteur op 8 april 1998 een toezegging in die richting heeft gedaan, dient een lager huurwaardeforfait in aanmerking te worden genomen.
4.2 Voor de (verdere) motivering van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken. Partijen hebben ter zitting hun onderscheidene standpunten gehandhaafd. Door partijen werden ter voormelde zitting ter zake van hun standpunten geen nadere gronden aangevoerd.
5. De overwegingen omtrent het geschil.
5.1 De wettelijke rente:
5.1.1 Het dictum van het onder de feiten vermelde arrest van dit hof van 6 september 1995 laat geen andere conclusie toe dan dat A aan belanghebbende, nadat de laatste in het gelijk was gesteld, een bedrag aan wettelijke rente diende te betalen betrekking hebbend op de periode 1984 tot 1996 (jaar waarin de vordering werd voldaan), en deels op de periode 1994 tot 1996.
5.1.2 Alsdan kan bezwaarlijk anders worden geoordeeld dan dat die wettelijke rente voor belanghebbende een vergoeding vormde voor het langdurig gemis van het in rechte gevorderde en toegewezen bedrag aan schadevergoeding als hoofdsom, en aldus inkomsten uit vermogen vormt, zoals door de inspecteur wordt verdedigd.
5.1.3 De stelling van belanghebbende dat ten aanzien van die wettelijk rente sprake is van vermogensschade, vindt, gelet op het vorenoverwogene geen steun in het arrest dat tot verschuldigdheid van die rente door A heeft geleid: het is en blijft rente die zijn ontstaan dankt aan de vertraging in de reparatie van de schade (de hoofdsom) die belanghebbende leed door de hem "meegeleverde" verborgen gebreken aan de woning a-hof 64 in Z.
5.1.4 Ook anderszins is het hof niet gebleken van enig kenmerk dat aan voormeld bedrag van f 104.327,- het juridische karakter van zuivere rente zou ontnemen. De desbetreffende andersluidende stelling van belanghebbende dient daarom te worden verworpen.
5.2 Toepassing bijzonder tarief:
5.2.1 Het proportionele tarief van artikel 57 van de wet zou toepassing kunnen vinden indien sprake zou zijn geweest van vervanging van gederfde of te derven inkomsten (artikel 31 Wet IB'64). Daarvan is hier geen sprake: de rente vervangt geen inkomsten, maar vergoedt slechts de (achteraf door het hof geconstateerde) achterstalligheid in de betaling van de hoofdsom.
5.2.2 De desbetreffende grief van belanghebbende treft daarom geen doel.
5.3 De uitsmeerregeling:
5.3.1 De regeling waarop belanghebbende doelt is de door de Staatssecretaris verleende goedkeuring nabetaalde inkomsten toe te rekenen aan de jaren waarop die inkomsten naar hun aard betrekking hebben. Een dergelijk geval doet zich hier niet voor: het recht op de wettelijke rente ontstaat eerst bij het meergenoemde arrest van 6 september 1995, en niet reeds eerder, zodat geen sprake is van "aanlooptermijnen" die door vertraging in de uitbetaling gecumuleerd zijn genoten op een later tijdstip dan het moment waarop het recht op die inkomsten (de wettelijke rente) voor het eerst ontstond.
5.3.2 Ook deze grief kan belanghebbende niet baten.
5.4 Het huurwaardeforfait:
5.4.1 In de onderhavige aangifte stelde belanghebbende de waarde in het economisch verkeer van zijn woning op een bedrag van
ƒ 155.000,-. Uit niets blijkt dat de inspecteur zich daarmee niet heeft kunnen of willen verenigen. Ingevolge het eerste lid van artikel 42a Wet IB bedraagt de huurwaarde van deze eigen woning dan f 3.360,-. Dat bedrag nam belanghebbende ook in zijn aangifte op.
5.4.2 Bij brief van 3 april 1998 verzoekt belanghebbende ambtshalve vermindering van aanslagen over "de afgelopen jaren", door verlaging van het huurwaardeforfait. Bij brief van 8 april 1998 antwoordt de inspecteur bereid te zijn over de jaren 1993, 1994 en 1995 de aangegeven huurwaarde met één schijf te verlagen. In de gedingstukken valt nergens te lezen dat de inspecteur op enig moment heeft toegezegd ook de huurwaarde voor het onderhavige jaar 1996 te verlagen.
5.4.3 In zoverre is geen sprake van een rechtens te beschermen vertrouwen aan de zijde van belanghebbende dat de door hem aangegeven huurwaarde voor 1996 met één schijf zal (dienen te) worden verlaagd. De grief faalt.
5.4.4 Ook overigens ziet het hof geen reden die gewenste verlaging van de huurwaarde door te voeren, nu belanghebbende zelf een waarde in het economisch verkeer van zijn woning van
ƒ 155.000,- in zijn aangifte heeft betrokken, en ten processe geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die, indien vervolgens aannemelijk gemaakt, indiceren dat hij die waarde op een te hoog bedrag heeft gesteld. Ook in zoverre kan hetgeen belanghebbende aanvoert hem niet baten.
6. De conclusie.
Het beroep is in al zijn onderdelen ongegrond, zodat de bestreden uitspraak moet worden bevestigd.
7. De proceskosten.
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
8. De beslissing.
Het gerechtshof bevestigt de uitspraak waarvan beroep.
Gedaan op 16 maart 2001 door mr Pruiksma, vice-president, mr Drion en mr Wolt, raadsheren, in tegenwoordigheid van de griffier mr De Jong en ondertekend door voornoemde vice-president en door voornoemde griffier.
Op 21 maart 2001 afschrift aangetekend verzonden aan beide partijen.
De griffier van het Gerechtshof te Leeuwarden.