
Jurisprudentie
AB0626
Datum uitspraak2001-01-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
ZaaknummersWET 00/1328
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
ZaaknummersWET 00/1328
Statusgepubliceerd
Uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: WET 00/1328
LUG
Uitspraak
in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser, gemachtigde mr. W.H.M. Ummels, advocaat te Rotterdam
en
de Staatssecretaris van Volkshuisvesting Ruimtelijke ordening en Milieubeheer, verweerder.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij schrijven van 20 oktober 1998 heeft de Stichting Woningbedrijf Rotterdam (hierna: de verhuurder) verweerder verzocht de opschorting van de wettelijke verplichte huurverhogingen op te heffen voor de woonruimte [adres] te [woonplaats] (verder aangeduid als: de woonruimte).
Bij brief van 25 juni 1999 heeft verweerder de verhuurder bericht dat hij geen aanleiding ziet het oordeel van de huurcommissie met betrekking tot de onderhoudstoestand van de woonruimte niet te volgen. Daaraan heeft verweerder toegevoegd dat hem de bevoegdheid ontbreekt de opschorting in te trekken.
Eiser heeft bij brief van 11 augustus 1999 tegen dit standpunt bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 12 mei 2000 heeft verweerder eisers bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser bij brief van 22 juni 2000, aangevuld bij schrijven van 24 juli 2000, beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 31 augustus 2000 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2000. Eiser en zijn gemachtigde waren met kennisgeving afwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Vrijman, werkzaam bij verweerder.
2. Overwegingen
In dit geding is aan de orde of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Eiser huurt de woonruimte vanaf 1 juni 1989 op basis van een huurovereenkomst met verhuurder. Nadat de woonruimte met geldelijke steun op voet van de Woningwet ingrijpend is verbeterd, heeft voor de woonruimte over de periode 1 juli 1990 tot 1 juli 1995 een wettelijk verplichte huurverhoging gegolden. Verweerder heeft na advies te hebben ingewonnen bij de huurcommissie de (totaal 5) verplichte huurverhogingen opgeschort in verband met ernstige overlast van optrekkend vocht in de woonruimte. De facultatieve huurverhogingen per 1 juli 1995 en per 1 juli 1996 hebben geen doorgang gevonden. De verhuurder heeft de Huurcommissie in het ressort B verzocht uitspraak te doen met betrekking tot een door hem voorgestelde huurverhoging ingaande 1 februari 1997, een en ander met inachtneming van de verplichte huurverhogingen vanaf 1 juli 1990 alsmede de huurverhogingspercentages vanaf 1 juli 1995.
De huurcommissie heeft, mede op basis van de verklaring van eiser dat zich na juni 1996 geen vochtproblemen in de woonruimte hebben voorgedaan, bij uitspraak van 30 juni 1997 geoordeeld dat de verzochte huurverhoging redelijk is, dit echter met uitzondering van de verhogingen voorafgaande aan 1 juli 1994. Eiser en verhuurder hebben zich tot de kantonrechter gewend daar zij zich niet kunnen vinden in de uitspraak van de huurcommissie.
De Kantonrechter te Rotterdam heeft bij tweede tussenbeschikking van 24 februari 2000 de beslissing aangehouden in afwachting van de uitkomst van de administratiefrechtelijke procedures met betrekking tot opheffing van de opschorting van de wettelijke huurverhogingen door verweerder alsmede de definitieve huurprijsvaststelling op 1 juli 1990 door verweerder.
Hangende het verzoek aan de kantonrechter heeft de verhuurder verweerder verzocht de opschorting van de wettelijke huurprijsverhogingen in te trekken, wat (uiteindelijk) heeft geresulteerd in het bestreden besluit.
Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat de schriftelijke kennisgeving van 25 juni 1999 aan verhuurder niet als een besluit kan worden aangemerkt nu aan verweerder niet de wettelijke bevoegdheid toekomt de opschorting van de wettelijke huurverhogingen in te trekken. Voorts heeft verweerder overwogen dat hem niet de bevoegdheid toekomt een besluit van de huurcommissie terzijde te schuiven. Het is aan partijen om in een civiele procedure hun contractuele verplichtingen te laten vaststellen. Verweerder heeft ervan afgezien eiser in de gelegenheid te stellen te worden gehoord daar hij van oordeel is dat eiser kennelijk niet-ontvankelijk is in zijn bezwaar.
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat alleen al op grond van het feit dat verweerder in de brief van 25 juni 1999 stelt te beslissen op het verzoek van verhuurder, sprake is van een besluit. Dit besluit heeft rechtsgevolg in de aanhangige civielrechtelijke procedure. Voorts heeft eiser naar voren gebracht dat het bezwaar derhalve niet kennelijk niet-ontvankelijk is, zodat verweerder eiser ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld het bezwaar toe te lichten.
In zijn verweerschrift heeft verweerder aangevoerd dat door de brief van 25 juni 1999 geen wijziging in de rechtsverhouding is opgetreden tussen betrokkenen en verweerder nu de opschorting van bedoelde huurverhogingen uitsluitend een einde kunnen nemen door een beslissing van de huurcommissie of de kantonrechter. Aan de term 'beslis' kan, gelet op de duidelijke strekking van de brief van 25 juni 1999, niet de conclusie worden verbonden dat sprake is van een op rechtsgevolg gericht besluit.
De rechtbank overweegt dat artikel 18 van de Huurprijzenwet woonruimte (verder: HPW) is met ingang van 1 juli 1996 komen te vervallen. Per 30 november 1999 is een nieuw artikel 18 ingevoerd. Onderhavig geding dient ingevolge artikel IV, eerste lid, van de Wet van 19 juni 1996 (Stb. 1996, 323) en ingevolge een redelijke uitleg van artikel V, derde lid, van de Wet van 17 mei 1999 (Stb. 1999, 233) te worden beoordeeld aan de hand van artikel 18 van de HPW zoals die luidde voor 1 juli 1996.
Ingevolge het eerste lid van artikel 18 van de HPW (oud) wordt de huurprijs van woonruimte die ingevolge het toenmalige artikel 9 van de HPW is vastgesteld door de Minister belast met de zorg voor volkshuisvesting (verder: de minister) , gedurende vijf achtereenvolgende jaren met ingang van 1 juli verhoogd met een wettelijk percentage.
Het vierde lid van artikel 18 van de HPW (oud) luidde als volgt:
"Indien de woonruimte als in het eerste lid bedoeld gedurende de in het eerste lid bedoelde vijf jaren bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te geven ernstige gebreken of tekortkomingen in het onderhoud vertoont die het woongenot ernstig schaden, kan [de Minister] besluiten, dat de in dat lid bedoelde verhogingen van de huurprijs niet plaatsvinden voordat de genoemde gebreken of tekortkomingen zijn opgeheven. Alvorens een zodanig besluit te nemen hoort [de minister] de huurcommissie in welker ressort de woonruimte is gelegen."
De rechtbank stelt vast dat een besluit tot opschorting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de HPW (oud) onmiskenbaar een op rechtsgevolg gericht besluit behelst als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb) . Hieruit volgt dat voorzover met deze bevoegdheid tevens de bevoegdheid tot het opheffen van een dergelijke opschorting is gegeven, een dergelijk besluit eveneens op rechtsgevolg is gericht.
Het vierde lid van artikel 18 van de HPW (oud) noch enige ander bepaling in de HPW bevat echter iets omtrent de bevoegdheid tot het nemen van een dergelijke vervolgbeslissing. De vraag of verweerder een dergelijke publiekrechtelijke bevoegdheid toekomt zal derhalve beoordeeld moeten worden in het licht van het systeem van de HPW, waarbij de rechtbank voorop stelt dat niet licht aangenomen kan worden dat aan de minister/verweerder wel een bevoegdheid toekomt tot opschorting, maar niet de bevoegdheid die op te heffen nu in het algemeen de laatstgenoemde bevoegdheid voortvloeit uit de eerste.
In dit verband constateert de rechtbank dat het mede op artikel 18, vierde lid, van de HPW (oud) gebaseerde Besluit huurprijzen woonruimte, zoals dit luidde ten tijde hier van belang, een aantal daarbij behorende bijlagen aangeeft wat onder ernstige gebreken en tekortkomingen moet worden verstaan, maar dat die bijlagen alle verwijzen naar een vaststelling van de redelijkheid van een wijziging van de huurprijs door de huurcommissie. Nu echter de opschortingsbevoegdheid zelf aan de minister/verweerder toekomt moet hetgeen in het Besluit huurprijzen woonruimte is gesteld ten aanzien van de vaststelling van de redelijkheid van de huurprijs door de huurcommissie mede worden beschouwd als het wettelijke kader waarbinnen de huurcommissie tot haar advies aan de minister/verweerder komt ten aanzien van het gebruik van de opschortingsbevoegdheid. Voorzover de minister/verweerder de bevoegdheid toekomt de opschorting op te heffen, ligt het voorts in de rede dat hier wederom een advies van de huurcommissie aan vooraf gaat.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank, anders dan verweerder, niet van oordeel dat het aannemen van een aan de minister/verweerder toekomende bevoegdheid tot het opheffen van de opschorting een onaanvaardbare doorkruising van het civielrechtelijke stelsel van huurverhoging leidt.
Weliswaar kan een opschorting van de wettelijke verhogingen van de huurprijs doorwerken in nadien overeen te komen huurverhogingen, nu de opschorting blijkens de tekst van artikel 18, vierde lid, van de HPW (oud) doorwerkt tot de ernstige gebreken of tekortkomingen zijn opgeheven, maar dit hoeft niet in de weg te staan aan een duidelijke bevoegdheidsafbakening tussen de minister/verweerder en de huurcommissie.
Alvorens de huurcommissie een uitspraak doet als bedoeld in artikel 25 van de HPW zal de minister/verweerder eerst een besluit moeten nemen omtrent opheffing van de opschorting. Deze opheffing van de opschorting is dan richtinggevend voor de nadien overeen te komen huurverhogingen. Hieruit volgt dat de minister/verweerder de uitspraak van de huurcommissie van 30 juni 1997 dan ook kan beschouwen als een advies tot opheffing van de opschorting.
Nu verweerder in zijn brief van 25 juni 1997 heeft aangegeven geen reden te zien om het oordeel van de huurcommissie met betrekking tot de onderhoudstoestand niet te volgen en dat er per 15 april 1997 geen aanleiding meer is de wettelijke huurverhogingen geen doorgang te laten vinden, ziet de rechtbank aanleiding deze brief op te vatten als een besluit tot opheffing van de opschorting van de wettelijke huurverhogingen met ingang van 15 april 1997.
Hieruit volgt dat verweerder eiser ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in diens bezwaar. Hetgeen verder in beroep is aangevoerd behoeft thans dan ook geen verdere bespreking.
Het bestreden besluit dient, daar het in strijd met artikel 1:3 van de Awb is genomen vernietigd te worden. Verweerder zal derhalve alsnog inhoudelijk op het bezwaar van eiser dienen te beslissen.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt de proceskosten op f. 710,= aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van overige kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben, is de rechtbank niet gebleken.
3. Beslissing
De rechtbank, recht doende: verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar neemt,
wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die aan eiser het door hem betaalde griffierecht van f. 60,= vergoedt,
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van f. 710,= en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon aan die deze kosten aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. T.F. van der Lugt. De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. drs. R. Stijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2001.
De griffier De rechter:
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende waaronder in elk geval eiser wordt begrepen en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.