
Jurisprudentie
AB0624
Datum uitspraak2001-03-16
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers258/99
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers258/99
Statusgepubliceerd
Uitspraak
BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Nr. 258/99 16 maart 2001
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen van de belastingdienst te Heerenveen (: de inspecteur) gedaan op het bezwaarschrift van de belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1995.
1. Ontstaan en loop van het geding.
De belanghebbende werd voor het jaar 1995 in de inkomstenbelas-ting/premie volksverzekeringen aangeslagen naar een belastbaar inkomen, als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold (nader: de Wet), van f. 227.577,--.
Op het bezwaar van de belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 2 april 1999 de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 203.977,--.
De belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen door middel van een beroepschrift, dat op 26 april 1999 is ingekomen. De inspecteur heeft een vertoogschrift (met bijlagen) ingezonden.
De zaak is behandeld ter zitting van 7 december 2000 gehouden te Leeuwarden.
Verschenen zijn de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de inspecteur.
Ter voormelde zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende - zonder bezwaar van de zijde van de inspecteur - enige stukken overgelegd, zomede de door hem ter zitting voorgedragen pleitnota.
Het gerechtshof heeft op 21 december 2000 mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal per aangetekende post, ter post bezorgd op 4 januari 2001 aan partijen is verzonden.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
Bij brief, ingekomen op 18 januari 2001, heeft belanghebbende verzocht vorenbedoelde uitspraak te vervangen door een schriftelijke overeenkomstig artikel 27d van de Algemene wet rijksbelastingen.
De belanghebbende heeft op 29 januari 2001 het verschuldigde griffierecht voldaan.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1. Belanghebbende, geboren op 18 juli 1937, dreef tot en met 30 april 1995 voor eigen rekening en risico een landbouwbedrijf. Per 1 mei 1995 is zijn onderneming gestaakt. Tot de staking vonden er bedrijfsmatige activiteiten in het kader van belanghebbendes landbouwbedrijf plaats.
2.2. De oorspronkelijke boerderij bestond uit een bedrijfs- en een woongedeelte met een afzonderlijke stal. Deze boerderij -die in een bouwvallige staat verkeerde- is in de jaren 1990 en 1991 grotendeels gesloopt. Slechts het casco van het woongedeelte -een monumentaal pand- is behouden gebleven. In 1992 is gestart met de nieuwbouw van een landhuis, waarin het casco van het voormalig woongedeelte is opgenomen. Aan het casco zijn tijdens de verbouwing aanzienlijke verbeteringen gepleegd. Daarnaast is het woongedeelte intern volledig verbouwd. Het nieuw ontstane landhuis is ten dele gebouwd op de plaats waar voorheen het bedrijfsgedeelte van de boerderij was gesitueerd. De (ver)bouw van het landhuis is in privé bekostigd en is niet als bedrijfsvermogen geactiveerd. Vanaf ongeveer 1995 was het nieuwe landhuis geschikt voor bewoning en in dat jaar is belanghebbende er ook daadwerkelijk gaan wonen.
2.3. De inspecteur heeft in het belastbare inkomen over het onderhavige jaar een zogenaamde bestemmingswijzigingswinst ingevolge artikel 8, lid 1, aanhef en onder b., van de wet betrokken. Deze winst heeft betrekking op de ondergrond van het voormalige bedrijfsgedeelte van boerderij dat na de sloop en (ver)bouw als ondergrond van het landhuis is gaan dienen.
3. Het geschil.
Te dezen zijn in geschil de volgende vragen:
- Is de bestemmingswijzigingswinst belastbaar in on derhavig jaar?
- Wat is de oppervlakte en waarde van de ondergrond van het voormalig bedrijfsgedeelte van de boerderij?
- Wat is de waarde van het casco van het woongedeel te van de boerderij?
4. De standpunten van partijen.
Verwezen wordt naar de gedingstukken. Partijen hebben ter zitting hun onderscheidene standpunten gehandhaafd. Door partijen werden ter voormelde zitting aan hun standpunten geen nadere gronden aangevoerd.
5. De overwegingen omtrent het geschil.
5.1 Belanghebbende stelt -kort gezegd- dat de bestemmingswijziging van de ondergrond van het voormalige bedrijfsgedeelte, waarop -na de sloop en (ver)bouw- een gedeelte van het nieuwe landhuis is gebouwd, niet zoals de inspecteur aanvoert in 1995 maar reeds in 1990 (start van de gedeeltelijk sloop van de oude boerderij) is ontstaan, zodat een eventuele bestemmingswijzigingswinst in het onderhavige belastingjaar niet meer in aanmerking genomen kan worden.
Het hof kan belanghebbende hierin niet volgen. Tot onderhavig belastingjaar heeft belanghebbende immers, ondanks de sloop en (ver)bouw, telkens in de door hem over de onderscheiden jaren gedane aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen zowel het bedrijfs- als het woongedeelte van de voormalige boerderij met ondergrond aangemerkt als bedrijfsvermogen. Deze etikettering is door de inspecteur gerespecteerd. Pas bij de staking van zijn landbouwonderneming per 1 mei 1995 heeft belanghebbende de tot zijn ondernemingsvermogen behorende gebouwen met ondergrond overgebracht naar privé en stopt hij met de tot dan toe verrichte bedrijfsmatige activiteiten in het kader van zijn landbouwbedrijf.
Nu niet anders is gebleken acht het hof onder voormelde omstandigheden aannemelijk dat de volledige ondergrond van de voormalige boerderij ook tijdens de sloop en (ver)bouw, tot aan de staking van de onderneming,
dienstbaar is gebleven aan de bedrijfsvoering van de landbouwonderneming en niet aan de feitelijke uitoefening van het landbouwbedrijf is onttrokken.
De feitelijke verandering per 1 mei 1995 (wijziging van de bestemming -van agrarische naar woonbestemming- van de ondergrond van het bedrijfsgedeelte van de voormalige boerderij dat is opgegaan in de ondergrond van het landhuis) heeft derhalve in het onderhavige jaar te gelden als omstandigheid dat de betreffende grond voortaan buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf zal worden aangewend, met welke omstandigheid de waardeverandering van bedoelde ondergrond verband houdt, als bedoeld in arikel 8, lid 1, letter b., van de wet.
Het hof acht niet aannemelijk dat bedoelde wijziging van de bestemming van de ondergrond zich reeds in een eerder jaar heeft voorgedaan of dat in een voorafgaand jaar het, op enig moment, waarschijnlijk is geweest dat die grond binnenkort buiten het kader van de uitoefening van het landbouwbedrijf zou worden aangewend.
5.2. De inspecteur heeft bij de bepaling van de bestemmingswijzigingswinst een oppervlakte van 2.100 m2 in aanmerking genomen. Belanghebbende meent -op grond van het door hem overgelegde taxatierapport van de taxateur A van juli 1997- dat er slechts 1.325 m2 van de ondergrond onder het regiem van die winst kan worden gebracht.
De inspecteur stelt dienaangaande niet, althans onvoldoende weersproken, dat de taxateur B van de eenheid Registratie en Successie van de belastingdienst (: R en S) nauwkeurig heeft uitgemeten welk deel van de ondergrond van het voormalige bedrijfsgedeelte als ondergrond voor het landhuis met de daarbij behorende garage, erf en tuin is gaan dienen en dat A niet alle relevante ondergrond heeft meegenomen.
Mede gelet op de omstandigheid dat bij vergelijking van de namens belanghebbende ter zitting overgelegde plattegrond van de voormalige boerderij met de eveneens overgelegde plattegrond van het nieuwe landhuis blijkt dat er een aanmerkelijk deel van de ondergrond van het voormalige bedrijfsgedeelte is opgegaan in de ondergrond van het nieuwe landhuis, acht het hof deze stelling van de inspecteur aannemelijk.
Het hof is mitsdien van oordeel dat aannemelijk is dat de oppervlakte van de ondergrond van het voormalige bedrijfsgedeelte van de boerderij die is gaan dienen als ondergrond voor het landhuis ongeveer 2.100 m2 betreft.
5.3. Belanghebbende stelt zich voorts op het standpunt dat in het kader van het bepalen van de onderhavige bestemmingswijzigingswinst, overeenkomstig het door A bepaalde in zijn taxatierapport, een waarde in het economische verkeer aan de onderhavige grond dient te worden toegekend van f 10,- per m2.
De inspecteur heeft bij de berekening van die winst een bedrag van f 60,- per m2 in aanmerking genomen.
De inspecteur heeft niet, althans onvoldoende weersproken gesteld dat bij de door R en S uitgevoerde taxatie, die aan de door hem voorgestane waarde ten grondslag ligt, rekening is gehouden met de door de betreffende gemeente gehanteerde prijs voor grond met de bestemming woningbouw en met de omstandigheid dat het gaat om een landhuis op een groot perceel grond.
De door belanghebbende bepleite waarde per m2 acht het hof niet voldoende onderbouwd.
Derhalve is naar oordeel van het hof aannemelijk dat de door de inspecteur bepleite waarde per m2 ongeveer de in casu te hanteren waarde van de onderhavige ondergrond in het economische verkeer betreft.
5.4. De inspecteur heeft, na bezwaar, in de stakingswinst een bedrag van f 45.000,- (f 150,- per m3) betrokken, zijnde de waarde in het economische verkeer van het behouden gebleven casco van het woongedeelte van de voormalige boerderij.
Nu het gaat om alleen maar het casco dat, naar vaststaat, voor de verbouw in een bouwvallige staat verkeerde en waaraan tijdens de verbouw aanzienlijke verbeteringen zijn gepleegd, acht het hof het niet aannemelijk dat aan het casco enige positieve waarde kan worden toegekend.
Dat, gelijk belanghebbende voorstaat, voor het casco een negatieve waarde (in verband met ondermeer sloopkosten) in aanmerking genomen dient te worden, acht het hof evenmin aannemelijk, nu het casco niet is gesloopt, maar is verbeterd en vervolgens verwerkt in het landhuis.
Het hof is derhalve van oordeel dat aan het casco geen enkele waarde in het economische verkeer dient te worden toegekend.
In zoverre treft belanghebbendes beroep ten dele doel.
5.5. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is het hof van oordeel dat het belastbare inkomen dient te worden verminderd tot een bedrag van:
f 203.977,- minus f 45.000,- is f 158.977,-.
6. De conclusie
Het beroep is derhalve gedeeltelijk gegrond.
7. De proceskosten
Het hof acht termen aanwezig de inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de door belanghebbende in het kader van de onderhavige beroepsprocedure gemaakte proceskosten, welke tegemoetkoming het hof bepaalt op een bedrag van f 2.840,- aan rechtsbijstand.
8. De beslissing.
Het hof vernietigt de uitspraak van de inspecteur, vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van f 158.977,-, onder toepassing van het bijzonder tarief ingevolge artikel 57 van de Wet over een gedeelte, te weten een bedrag van f 102.480,-,
gelast de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van f 85,- aan hem te vergoeden, veroordeelt de inspecteur tot betaling aan belanghebbende van een tegemoetkoming in de door laatstgenoemde gemaakte proceskosten ten bedrage van f 2.840,-, en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze proceskosten heeft te dragen.
Gedaan op 16 maart 2001 door mr. H.S. Pruiksma, vice-president en voorzitter, mr. H.H.A. Fransen, raadsheer, en mr. G.W.B. Van Westen, raadsheer-plaatsvervanger, in tegenwoordigheid van de griffier mevr. mr. M. Hiemstra en ondertekend door de voorzitter en de griffier.
Op 21 maart 2001 afschrift aangetekend verzonden aan beide partijen.
De griffier van het Gerechtshof te Leeuwarden.