Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB0623

Datum uitspraak2001-03-08
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers301/00
Statusgepubliceerd


Uitspraak

GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN BELASTINGKAMER eerste enkelvoudige belastingkamer PROCES-VERBAAL MONDELINGE UITSPRAAK 8 maart 2001 nummer : 301/00 belanghebbende : X te : Z tegen : Het hoofd van de eenheid Particulie- ren van de Belastingdienst te Leeu- warden (: de inspecteur) aangevallen beslissing : Uitspraak op bezwaarschrift belasting : Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen jaar : 1996 mondelinge behandeling : Op 8 december 2000 en op 22 februari 2001 te Leeuwarden door prof. mr. Aardema, vice-president, in tegen- woordigheid van mr. De Jong-Braaksma als griffier verschenen : De gemachtigde van belanghebbende, de heer A, bijgestaan door mevrouw B, en de in- specteur, bijgestaan door een mede- werker van zijn eenheid de heer C, die alleen op 22 februari 2001 ter zitting is verschenen geschilpunten : Ontvankelijkheid bezwaar, boete BESLISSING: Het gerechtshof verklaart het beroep van belanghebbende gegrond; en - vernietigt de uitspraak op bezwaar van de inspecteur; en - verklaart belanghebbende alsnog ontvankelijk in zijn bezwaar; en - handhaaft de onderhavige aanslag; en - gelast de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht ad ƒ 60,- aan belanghebbende te vergoeden; en - veroordeelt de inspecteur tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten aan belanghebbende, die deze heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep, ten bedrage van ƒ 22,40, welke kosten dienen te worden gedragen door de Staat der Nederlanden. 1. Feiten: Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat tussen partijen het volgende onbetwist, althans onvoldoende betwist, vast: 1.1. Belanghebbende heeft op 30 oktober 1997 een aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1996 ingediend. Aan hem is op 27 november 1997 op basis van de aan de inspecteur bekende loonopgaven een definitieve aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 32.444,-. De inspecteur heeft vervolgens op 4 januari 2000 aan belanghebbende een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 36.444,-. In deze aanslag is een boete van 50 procent begrepen. 1.2. De reden van de inspecteur voor het opleggen van de onder punt 1.1. vermelde navorderingsaanslag is gelegen in de door belanghebbende niet aangegeven inkomsten uit de handel in tweedehands auto's. Uit een in het najaar van 1999 gehouden onderzoek bleek dat belanghebbende in 1996 en de daaropvolgende jaren handelde in tweedehands auto's. In de brief van 3 november 1999 heeft de inspecteur zijn voornemen tot navordering over de jaren 1996 en 1997 kenbaar gemaakt. Tevens heeft hij daarin een berekening van het na te vorderen bedrag aan inkomen en de motivering van de op te leggen boete van 50 procent, onderscheidenlijk een met betrekking tot de boete genomen kwijtscheldingsbesluit van 50 procent, gegeven. Ook is aan belanghebbende verzocht om binnen 3 weken na dagtekening mee te delen of hij wel of niet zou instemmen met de navordering en met de boete. 1.3. De motivering van de navordering is als volgt: "Uit ons ter beschikking staande gegevens blijkt dat u in 1996 en 1997 handelde in gebruikte auto's. Het betrof in 1996 en 1997 resp. 4 en 14 auto's. De inkomsten uit de autohandel worden door de Belastingdienst aangemerkt als andere inkomsten uit arbeid en zijn daarom op grond van artikel 22 van de Wet op de inkomstenbelasting belast. De nettowinst per verhandelde auto wordt door mij gesteld op ƒ 1.000. Dit is een gemiddeld bedrag dat als richtsnoer ook door de belastingrechter in fiscale procedures is geaccepteerd. Ik heb daarom het voornemen voor 1996 en 1997 voor de inkomsten uit autohandel resp. bedrage van ƒ 4.000 en ƒ 14.000 bij u te belasten...." 1.4. De gemachtigde van belanghebbende heeft tegen voormelde navorderingsaanslag op 13 januari 2000 bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift vermeldt: "Er is met u afgesproken dat ik alle gegevens van de jaren 1996, 1997, 1998 van u zou ontvangen om daarna over die jaren nieuwe aangifte te kunnen doen, maar hierbij heb ik uw hulp wel nodig." 1.5. In de brief van 21 januari 2000 heeft de inspecteur belanghebbende verzocht het bezwaarschrift binnen 3 weken nader te motiveren en gespecificeerde berekeningen van de handel en/of reparaties aan de tweedehands auto's te overleggen. Tevens betwist de inspecteur in voormelde brief en ter zitting de onder punt 1.4. vermelde gemaakte afspraak met belanghebbende. In de brieven van 24 februari 2000 en van 14 maart 2000 wordt de aan belanghebbende gestelde termijn verlengd tot op respectievelijk 9 maart en 28 maart 2000. 1.6. De inspecteur heeft op 17 maart, op 21 maart en op 29 maart 2000 telefonisch contact gehad met de heer D, een medewerker van een administratiekantoor, welke de belangen van belanghebbende behartigt. In deze gesprekken is naar voren gekomen dat voornoemd persoon bij belanghebbende zal aandringen om gegevens aan hem te overleggen. 1.7. De inspecteur heeft op 4 april 2000 uitspraak op bezwaar gedaan, waarin hij belanghebbende niet-ontvankelijk in zijn bezwaar heeft verklaard. Tegen deze uitspraak is belanghebbende tijdig in beroep gekomen. Belanghebbende brengt in beroep de hoogte van de boete in geschil. De hoogte van de enkelvoudige belasting is in beroep niet in geschil. 2. Geschil: 2.1. In geschil is de vraag of belanghebbende terecht door de inspecteur in zijn bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de inspecteur bevestigend. 2.2. Tevens is in geschil of de inspecteur de navordering terecht heeft verhoogd met 50 procent. Belanghebbende is de mening toegedaan dat deze boete tot op een te hoog percentage is opgelegd. De inspecteur is daarentegen de mening toegedaan dat de boete van 50 procent terecht is opgelegd. 3. Rechtsoverwegingen 3.1. Artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Algemene wet bestuursrecht (: Awb) bepaalt dat een bezwaarschrift onder meer de gronden van het bezwaar dient te bevatten. Ingevolge artikel 6:6 Awb kan een inspecteur een bezwaar niet-ontvankelijk verklaren indien aan voormelde eis niet is voldaan, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad dit verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn. 3.2. Uit het verweerschrift van de inspecteur blijkt dat de reden voor de niet-ontvankelijkheid heeft gelegen in het niet overleggen van gespecificeerde berekeningen dan wel in het niet op de hoogte zijn van de exacte gronden van bezwaar. Alvorens de inspecteur tot de niet-ontvankelijkheid concludeerde, is belanghebbende drie keer in de gelegenheid gesteld zijn bezwaar nader te motiveren. Uit de brief van 21 januari 2000 van de inspecteur en uit het bezwaarschrift van belanghebbende maakt het hof op dat tussen de inspecteur en belanghebbende een vooroverleg heeft plaatsgevonden. Tevens blijkt uit punt 1.6 dat er omtrent belanghebbende telefonisch contact geweest is met de inspecteur. Voorgaande kan niet tot een andere conclusie leiden dat de inspecteur door de contacten met belanghebbende en met de heer D kennis van de gronden van bezwaar heeft gehad. 3.3. Vervolgens blijkt behoudens de vorenomschreven kennis van de inspecteur dat het bezwaarschrift van 11 januari 2000 vergeleken met de motivering van de inspecteur zeer summier gemotiveerd is. Ook staat vast dat de schriftelijke vastlegging van de door de inspecteur verzochte nadere motivatie van belanghebbende ontbreekt. Het hof is van oordeel dat aan voormelde omstandigheden niet het zwaarwegende gevolg van een niet-ontvankelijk bezwaar dient te worden verbonden, nu in de onderhavige aanslag een boete, een strafvervolging in de zin van artikel 6 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (: EVRM), is begrepen. Gelet op het recht van belanghebbende op de waarborgen van artikel 6 EVRM dienen aan de motivering van een bezwaar tegen een belastingaanslag met boete lichtere eisen gesteld te worden dan aan een motivering ter zake van een belastingaanslag zonder boete. Ingeval van een belastingaanslag met boete is de onder punt 3.2. omschreven kennis van de gronden van het bezwaar aan de kant van de inspecteur voldoende te achten voor de motivering van het bezwaar. Het beroep van belanghebbende is in zoverre gegrond. 3.4. Op de inspecteur rust de last de gronden van de niet-ordeboete van 50 procent, dan wel het kwijtscheldingsbesluit van 50 procent aannemelijk te maken. De stelling van de inspecteur dat belanghebbende de inkomsten willens en wetens niet heeft aangegeven, wordt door hem niet, althans niet voldoende weersproken. Belanghebbende voert voorts geen omstandigheden aan die kunnen leiden tot vaststelling van een lagere boete dan 50 procent. Naar het oordeel van het hof heeft de inspecteur voldoende feiten aangevoerd op grond waarvan bij belanghebbende op zijn minst voorwaardelijke opzet aan de te lage vaststelling van de definitieve aanslag moet worden aangenomen. De opgelegde boete van 50 procent is derhalve overeenkomstig het artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet rijksbelastingen juncto paragraaf 21, tweede lid, van het Voorschrift administratieve boeten 1993. Het hof acht de boete onder de gegeven omstandigheden passend en ingevolge de wet geboden. 4. Het beroep treft ten dele doel. 5. Het hof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Het hof veroordeelt de inspecteur in de kosten, die de gemachtigde van belanghebbende in verband met het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten het hof op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht beperkt tot op de reiskosten van de woonplaats van deze naar de mondelinge behandeling te Leeuwarden, zijnde 112 kilometer x ƒ 0,60 =ƒ 67,20. In verband met een tweetal samenhangende zaken beperkt het hof deze kosten te dezen tot f. 22,40. Deze kosten dienen gedragen te worden door de Staat der Nederlanden. Aldus vastgesteld en in het openbaar uitgesproken te Leeuwarden op 8 maart 2001. Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal. Gedaan door prof. mr. Aardema, vice-president, lid van de eerste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. De Jong-Braaksma als griffier. De griffier Lid van deze kamer mr. K. de Jong-Braaksma prof. mr. E. Aardema Afschrift met ontvangstbevestiging aan partijen verzonden op: 20 maart 2001