Jurisprudentie
AB0605
Datum uitspraak2001-03-20
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers00235/00 E
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers00235/00 E
Statusgepubliceerd
Conclusie anoniem
Nr. 00235/00/E
Mr Machielse
Zitting 7 november 2000
Conclusie inzake:
[Verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Het gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft verdachte op 19 oktober 1999 voor overtredingen van een voorschrift gesteld krachtens artikel 93 van de Wet op de Bedrijfsorganisatie (artikel 3, eerste lid, van de verordening stoffen met sympathico mimetische werking (P.V.V.) 1991, veroordeeld tot 31 geldboetes van drieduizend gulden, tot één geldboete van tweehonderd gulden en tot 382 geldboetes van vierhonderd gulden. Voorts zijn 382 runderen aan het verkeer onttrokken verklaard.
2. Mr J.C.B.C. Geerts, advocaat te Rosmalen, heeft cassatie ingesteld. Mr C. Waling, advocaat te 's-Gravenhage, heeft een schriftuur ingezonden, houdende zes middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt dat het hof wel heeft bewezen dat de runderen genoemd in de telastelegging met parketnummer 45804 op het moment van in voorraad hebben ouder waren dan 14 weken, maar dat uit de inhoud der gebezigde bewijsmiddelen niet valt af te leiden dat de runderen op het moment van toediening van de clenbuterol ouder dan 14 weken waren.
3.2. Het hof heeft voor het bewijs gebezigd een proces-verbaal van monsterneming door verbalisanten op 10 januari 1994, waarin verbalisanten relateren dat de runderen waarvan urinemonsters werden genomen alle minstens anderhalf jaar oud waren (p. 3 aanvulling), dat de twee kalveren waarvan de urine op 1 juni 1994 is bemonsterd elk ongeveer vijf maanden ouden waren (p, 5 aanvulling) en dat op 25 april 1994 een kalf van ongeveer vijf maanden is geslacht waarvan urine en lever clenbuterol bleken te bevatten (p. 7 aanvulling). Als in de urine van runderen clenbuterol wordt aangetroffen wil dat zeggen dat zeer kort voor de bemonstering aan de dieren clenbuterol is toegediend. Het is immers van algemene bekendheid dat van toegediende clenbuterol na hooguit enkele weken geen spoor meer te vinden is in de urine van het dier.(1) Dat betekent weer dat de clenbuterol aan de runderen is toegediend kort voor de monsterneming en in ieder geval ruim nadat de runderen 14 weken oud waren geworden.
Ik wijs er tenslotte op dat ook de advocaat in hoger beroep op de hoogte bleek te zijn van dit feit van algemene bekendheid. De pleitnota vermeldt op p.6:
Immers Clenbuterol verdwijnt door metabolisatie tamelijk snel, binnen enkele dagen, uit het lichaam van runderen, zonder dat daar residus achterblijven.
Als in het lichaam van runderen volgens de advocaat reeds enkele dagen na toediening geen residuen clenbuterol meer aan te treffen zijn kunnen zulke residuen zeker niet, zoals het middel lijkt te veronderstellen, maanden later alsnog via de urine worden uitgescheiden.(2)
Het eerste middel faalt.
4.1. Het tweede middel klaagt dat het gerechtshof ten onrechte het verweer heeft verworpen dat de Verordening (PVV 1991) onverbindend zou zijn wegens strijd met de diergenees-middelenwetgeving. Sinds 14 mei 1994 verbood de Verordening (PVV 1991) het toedienen van clenbuterol aan alle mestrunderen, ongeacht hun leeftijd. Dat algehele verbod zou in strijd zijn met de diergeneesmiddelenwetgeving, omdat dierenartsen wél een clenbuterol-houdend diergeneesmiddel mochten voorschrijven voor runderen jonger dan 14 weken.
4.2. De bepalingen van de Verordening (PVV 1991) hebben een eigen basis en strekking, te weten de bescherming van het economisch belang van de vleesveehouderij met het oog op de afzet van hun producten. De diergeneesmiddelenwetgeving streeft de bescherming van de menselijke en dierlijke gezondheid na. Bepaalde verboden, bijvoorbeeld op het ongecontroleerd toedienen van clenbuterol, raken beide belangen. Een gedraging kan zowel in strijd zijn met de diergeneesmiddelenwetgeving als met de brancheverordening.
Het komt mij voor dat er inderdaad strijd van de Verordening (PVV 1991) zou kunnen bestaan met de diergeneesmiddelenwetgeving op een klein onderdeel van de materie, nl. voorzover de Verordening het voorhanden hebben van therapeutisch behandelde mestkalveren niet ouder dan 14 weken verbiedt. Het gaat mij te ver om het verbod in de Verordening om mestrunderen voorhanden te hebben waaraan clenbuterol is toegediend zomaar in zijn geheel onverbindend te verklaren. Er is immers geen strijd met de diergeneesmiddelenwetgeving voorzover het betreft toediening van diergeneesmiddelen die clenbuterol bevatten aan mestrunderen ouder dan 14 weken. Evenmin is er een conflict tussen beide regelingen wat betreft het voorhanden hebben van mestrunderen jonger dan 14 weken waaraan clenbuterolhoudende diergeneesmiddelen zijn toegediend als niet voldaan is aan de eisen van de Nadere regeling inzake diergeneesmiddelen die clenbuterol bevatten.(3) Als zich een conflict tussen de Verordening en de diergeneesmiddelenwetgeving voordoet lijkt het mij gepast de Verordening in zoverre buiten toepassing te laten; de Verordening wordt dan door de hogere regeling opzijgezet en het voorhanden hebben van mestrunderen jonger dan 14 weken, waaraan overeenkomstig de regels van de diergeneesmiddelenwetgeving een clenbuterolhoudend geneesmiddel is toegediend, is dan niet strafbaar. In de onderhavige zaak gaat het evenwel om runderen ouder dan 14 weken en is nooit een beroep gedaan op veterinaire toediening van een clenbuterolhoudend middel. Nu in de onderhavige zaak van een conflict geen sprake kan zijn is er geen rechtens te respecteren belang dat noopt tot onverbindendverklaring van de artikelen 2 en 3 van de Verordening.
Het tweede middel is tevergeefs voorgesteld.
5.1. Het derde middel stelt dat het gerechtshof heeft verzuimd te beslissen op een aangevoerde strafverminderingsgrond, te weten het beroep op art. 56 Sr.
5.2. In hetgeen in hoger beroep aangevoerd is ter zake van de strafoplegging kan ik niets ontdekken wat de conclusie zou moeten dragen dat een beroep is gedaan op een voortgezette handeling. Niet is bijvoorbeeld betoogd dat alle runderen als gevolg van één wilsbesluit voorhanden waren. Aangevoerd is slechts dat het voorhanden hebben van mestrunderen maar één overtreding zou opleveren en niet evenzovele als er runderen voorhanden zijn. Het verbod zou, zo lees ik hetgeen in de pleitnota in hoger beroep onder nr. 13 over de strafmaat is aangevoerd, ook maar één keer overtreden zijn indien meerdere runderen voorhanden waren, ook als dat niet het gevolg was van een zelfde wilsbesluit. Wat is aangevoerd heeft dus betrekking op de uitleg van art.2 Verordening (PVV 1991) en niet op art.56 Sr. De verwijzing naar HR NJ 1962,333 gaat mijns inziens niet op omdat het in die zaak ging om het houden van dezelfde varkens op een plaats, waar dit verboden is, op zeven tijdstippen, vijf minuten van elkaar gescheiden.
5.3. Het hof heeft art.62 Sr aangehaald en aldus te kennen gegeven dat er van meerdaadse samenloop sprake was. Het hof heeft de telastelegging aldus kunnen uitleggen dat het voorhanden hebben van ieder rund als afzonderlijk strafbaar feit is bedoeld geweest. Dat is ook niet in strijd met de kennelijke bedoeling van de Verordening. Weliswaar is daar telkens sprake van het gebruik van de meervoudsvorm "mestrunderen" en "dieren", maar het is duidelijk de bedoeling geweest om ook strafbaar te stellen het toedienen van clenbuterol aan één rund en het voorhanden hebben van dat rund.(4)
Het derde middel faalt.
6.1. Het vierde middel klaagt dat het hof heeft verzuimd uitdrukkelijk te beslissen op het verzoek van verdachte om een vergoeding toe te kennen als de runderen aan het verkeer zouden worden onttrokken verklaard. In de toelichting op het middel wordt gewezen op de pleitnota in hoger beroep waarin weer verwezen wordt naar de pleitnota in eerste aanleg.
6.2. Ik geef hieronder weer wat de pleitnota in hoger beroep dienaangaande inhoudt:
14. In verband met de feiten van november 1995 zijn 382 kalveren in beslag genomen en vernietigd.
Gelet op het feit dat vrijspraak diende te volgen had een bevel tot teruggave moeten worden gegeven. De rechtbank heeft dat ten onrechte geweigerd. Ik verzoek u alsnog de teruggave van al in beslag genomen kalveren te bevelen.
De rechtbank heeft de betreffende kalveren ten onrechte aan het verkeer onttrokken. Niet alleen omdat vrijspraak had moeten volgen. Onttrekking aan het verkeer kan mijns inziens niet op de wet worden gegrond in het geval waarin de goederen reeds zijn vernietigd. De onttrekking moet leiden tot een eigendomsovergang van de in beslag genomen goederen van de rechthebbende op de Staat zodat de Staat maatregelen kan nemen indien het ongecontroleerde bezit van
hetgeen onttrokken wordt, in strijd is met de wet of het algemeen belang. De kalveren in kwestie zijn echter vernietigd. Daardoor kan geen eigendom meer overgaan. Ook het bezit van vernietigde zaken kan niet bestaan. A fortiori kan het bezit van dergelijke zaken niet in strijd zijn met de wet of het algemeen belang. Het bezit kan dan bovendien niet ongecontroleerd zijn. Mijns inziens is dan ook niet voldaan het wettelijke criterium voor onttrekking. Ik verwijs naar het gestelde op pagina 14 en 15 van de pleitnota in eerste aanleg er dient alsnog een last tot teruggave te worden gegeven.
Op p. 14 en 15 van de pleitnota van eerste aanleg tref ik enkel het volgende betoog aan dat betrekking heeft op de verplichting tot teruggave van de dieren:
Last tot teruggave.
In casu zijn de 382 kalveren in beslag genomen en vernietigd. Daartegen is beklag gedaan, het welk is afgewezen. Indien, zoals cliënte meent, zij terzake moet worden vrijgesproken c.q. moet worden ontslagen van rechtsvervolging dient alsnog de teruggave te worden gelast van de betreffende in beslag genomen kalveren. Aangezien daaraan niet meer kan worden voldaan, lost deze last zich op in een verplichting tot schadevergoeding. De last dient te worden gegeven omdat in geval van vrijspraak verbeurd verklaring op grond van de wet niet mogelijk is. Onttrekking aan het verkeer, indien
al gevorderd, kan evenmin plaatsvinden. Er is niet vastgesteld dat enig strafbaar feit is gepleegd. Het bewijs is onrechtmatig verkregen. Bovendien zou de onttrekking aan het verkeer moeten leiden tot eigendomsovergang van de betreffende kalveren van de rechthebbende op de Staat, zodat de Staat maatregelen kan nemen indien het ongecontroleerde bezit van hetgeen onttrokken wordt in strijd is met de wet op (AM lees: of) het algemeen belang. De
kalveren in kwestie zijn echter vernietigd. Van zaken die reeds vernietigd zijn, kan door onttrekking de eigendom niet meer overgaan. Eigendomsrechten op vernietigde zaken zijn onbestaanbaar. Evenals het bezit daarvan. Dus is niet voldaan aan het wettelijk criterium voor onttrekking. Bezit van niet bestaande zaken kan niet in strijd zijn met de wet of het algemeen belang.
Dat is alleen anders indien de in beslag genomen zaken nog aanwezig zouden zijn. Bovendien is er geen sprake van ongecontroleerd bezit. Indien de kalveren niet zouden worden vernietigd, dan zouden zij worden afgemest en afgeleverd voor de slacht/export. Zowel bij de keuring voor de slacht als bij de keuring voor export wordt door de Rijksdienst voor de Keuring van Vee en Vlees gecontroleerd.
De controle geschiedt eveneens op de aanwezigheid van residuen van groeibevorderaars. Worden deze vastgesteld, dan worden de dieren afgekeurd. Tot slot is het bezit van mestkalveren waaraan sympathico mimetica zijn toegediend niet in strijd met de wet of het algemeen belang. De wettelijke bepaling die het tegendeel bepaalt, artikel 3 van de sympathico verordening, is onverbindend wegens strijd met de wet, het EG-recht en de WTO-verdragen.
In het bovenstaande is geen verzoek te lezen als in het middel bedoeld, waarop het hof dan uitdrukkelijk zou hebben te beslissen.
Het middel faalt.
7.1. Het vijfde middel betreft de verwerping van het verweer dat - kort gezegd - de onderzoeksmethode die door het RIKILT is toegepast en de resultaten van het RIKILT onvoldoende controleerbaar zijn en dat de toegepaste analysemethode en het RIKILT niet zijn gecertificeerd. De strekking van het verweer zou zijn dat het onderzoek van het RIKILT niet zou voldoen aan de eisen in art.3 Verordening stoffen met sympathico mimetische werking (PVV) 1991, dat de onderzoeksmethoden voldoende nauwkeurig en specifiek zijn en een reproduceerbaar resultaat geven.
7.2. Het arrest van het hof houdt ter zake het volgende in:
Door de raadsman is ter terechtzitting -zakelijk weergegeven-
aangevoerd dat niet kan worden beoordeeld of de analysemethode aan de wettelijke eisen voldoet en de resultaten ervan derhalve niet tot het bewijs mogen meewerken, nu zonder een nadere beschrijving van de
analysemethode en zonder kennisneming van de exacte analyseresultaten niet kan worden beoordeeld of de analysemethode voldoende nauwkeurig en specifiek is geweest en of zij een reproduceerbaar resultaat geeft.
Voorts is aangevoerd dat de toegepaste analysemethode en Rikilt als
onderzoeksinstituut niet zijn gecertificeerd voor het onderhavige
onderzoek naar de aanwezigheid van Clenbuterol.
Naar het oordeel van het hof is op grond van de verhoren/rapporten van de onderzoekende instanties, het Rikilt en het CLRW, en in het
bijzonder uit de deskundigeverklaring van dr. R.W. Stephany, welke
verklaring zich in het dossier bevindt, genoegzaam komen vast te staan dat de gehanteerde onderzoeksmethode voldoet aan de vereisten die het derde lid van artikel 3 van de Verordening stelt, zodat de resultaten van dat onderzoek kunnen meewerken tot het bewijs van het
tenlastegelegde.
7.3. De steller van het middel betoogt nu dat deze verwerping ontoereikend is omdat die verhoren en verslagen niets inhouden omtrent de maatstaven aan de hand waarvan de aanwezigheid van clenbuterol wordt vastgesteld en welke criteria worden toegepast ter voorkoming van een foutmelding.
7.4.1. De onderzoeksverslagen van het RIKILT geven niet ieder voor zich aan welke onderzoeksmethode en welke criteria zijn gebruikt. Wel bevat ieder onderzoeksverslag de mededeling dat bij het RIKILT informatie kan worden aangevraagd over de bij analyse toegepaste methode(n). De verdediging heeft gebruik gemaakt van deze gelegenheid en vragen over de onderzoeksmethoden, de beslis- of actiegrens en de exacte analyseuitslagen gesteld. Op deze vragen is bij brief van 9 oktober 1996 door dr. J. de Jong van het RIKILT geantwoord. De inhoud van deze brief kent, voor zover hier van belang, de volgende passages:
Voor de bepaling van clenbuterol in urine wordt gebruik gemaakt van een methode gebaseerd op gaschromatografie-massaspectrometrie (GC-MS). Dit is een analytisch-chemische bevestigingsmethode welke voldoende gevoelig, nauwkeurig en specifiek is en waarmee de aanwezigheid van de desbetreffende stof onomstotelijk kan worden
aangetoond. Bij de GC-MS bepaling van de urinemonsters van de kalveren uit de in uw brief genoemde stallen is in alle gevallen voldaan aan de crrteria voor de identificatie van residuen zoals beschreven in Beschikking 89/610/EEG.
Het RIKILT-DLO is als instituut geaccrediteerd door STERlAB voor het uitvoeren van controle-onderzoek ten behoeve van het departementale opsporingsbeleid in het kader van wettelijke regelingen. Een van de methoden waarvoor de accreditatie geldt is de methode voor het bepalen van clenbuterol in urine.
De bovengenoemde analyse-techniek op basis van GC-MS is in de eerste plaats bedoeld voor het vaststellen van de identiteit van een stof. Het gehalte van de aangetroffen stof speelt hierbij een ondergeschikte rol, aangezien het bij groeibevorderende stoffen gaat om toepassing van verboden (illegale) middelen of een verboden
toepassing van een geregistreerd middel, in geval van clenbuterol. Om praktische redenen wordt binnen het keuringssysteem in Nederland toch gewerkt met gehalten, zij het om andere redenen. Het betreft de in de keuring toegepaste aktiegrenzen. De aktiegrens geeft aan vanaf welk gehalte de analyse, uitgevoerd door de drie bij de keuring betrokken overheidslaboratoria (RW, RIVM en RIKILT-DLO) en TNO leidt tot eenzelfde resultaat. Dit betekent in de praktijk dat een grens wordt gehanteerd die in het algemeen ligt boven het technisch kunnen, hetgeen voor de eigenaar van het bemonsterde dier van voordeel is. Het resultaat van de identificatie wordt pas als
'positief' afgegeven, indien het bij de analyse verkregen indicatieve gehalte van de aangetroffen stof gelijk of groter is dan de aktiegrens. De gehalten kunnen hierbij niet worden beschouwd als zijnde gemeten met methoden ontwikkeld ten behoeve van gehalte-bepalingen. De vraagstelling bij het onderzoek is, zoals al eerder werd opgemerkt, in de eerste plaats gericht op de identificatie. Indien het exacte gehalte moet worden bepaald is een andere opzet van het onderzoek noodzakelijk, hetgeen onmiddellijk leidt tot aanzienlijk hogere onderzoekskosten.
Om deze redenen is in het borgingsoverleg tussen de officieel betrokken overheidslaboratoria overeengekomen om, wanneer verzocht wordt tot het opgeven van gehalten, uitsluitend te spreken over de mate waarin de afgesproken aktiegrens is overschreden.
In de urinemonsters van de kalveren uit de in uw brief genoemde stallen varieerden de indicatieve gehalten tussen de destijds (en ook nu nog) geldende aktiegrens van 1 microgram clenbuterol per Iiter urine en enkele honderden microgrammen clenbuterol per liter urine.
7.4.2. Vervolgens heeft dr. De Jong nog eens gereageerd op een brief van de advocaat van verdachte in "Bijlage I" bij een brief van 25 november 1996 aan de AID. In deze bijlage geeft dr. De Jong nogmaals uitleg over de door het RIKILT gevolgde methode voor de bepaling van clenbuterol in urine, welke methode is gecertificeerd en over de bepaling van de actiegrens.
7.4.3. Voorts bevindt zich onder de stukken een proces-verbaal van de AID van verhoor op 20 september 1996 van dr. Roos, werkzaam bij het RIKILT, waarin deze als volgt heeft verklaard:
Bij onderzoek naar stoffen met een groeibevorderde werking wordt met de uitslag `positief' bedoeld dat de aanwezigheid van de desbetreffende stof onomstotelijk is aangetoond door gebruik te maken van een analytisch-chemische bevestigingsmethode en dat het bij dit ídentificerend onderzoek aangetroffen gehalte gelijk of groter is dan een vastgestelde aktiegrens. De aktiegrens ligt op >1 ugll.
De criteria op basis waarvan het positieve resultaat met betrekking tot het opsporen van residuen van stoffen met hormonale werking en van stoffen met thyreostatische werking is vastgesteld is omschreven in de Beschikking van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 14 april 1993, nr. 93l256/EEG.'
Het RIKILT is sedert 1993, te weten 12 mei 1993, gecertificeerd voor de voormelde onderzoeken door het RVA ook wel Sterlab genoemd.
7.4.4. In het dossier zijn ook nog aan te treffen de antwoorden op vragen die in een andere zaak aan het RIKILT zijn gesteld. Drs. R. Schilt geeft daarbij informatie over de kans dat valse positieven worden veroorzaakt door contaminaties, wijze van verpakking en vervoer van de monsters etc.
7.4.5. Het hof heeft tenslotte met name een beroep gedaan op de verklaring van dr. R.W. Stephany, Hoofd van het Laboratorium voor Analytisch Residu-onderzoek van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, en internationaal erkend deskundige op het gebied van residu-onderzoek naar verboden stoffen met groeibevorderende werking bij slachtdieren. Dr. Stephany verklaart gelet op de stukken geen twijfel te hebben over de competentie en vakbekwaamheid van het RIKILT en de RVV in de onderhavige zaak, geeft zijn reactie op de door de verdediging ingebrachte verklaring van Prof. de Backer en legt uit wat onder een positieve uitslag moet worden verstaan in relatie tot de actiegrens bij residu-onderzoek. De deskundige benadrukt dat de actiegrens betrekking heeft op de bepaling van een waarde die een factor 2 tot 3 maal hoger ligt dan de detectiegrens.
7.5. In de genoemde verslagen en rapporten liggen alle antwoorden op de vragen door de verdediging in feitelijke aanleg gesteld besloten. Uit die stukken is immers op te maken dat het RIKILT gecertificeerd is, een gecertificeerde en controleerbare methode hanteert, en bij het residu-onderzoek uitgaat van een actiegrens ten behoeve van specifieke identificatie van clenbuterol, welke grens vrij hoog gesteld is. Het verweer dat in hoger beroep inzake de bewijsvoering in de pleitnota op p. 4 is opgenomen negeert deze informatie volkomen.
Het middel, dat in de voetsporen treedt van het verweer in hoger beroep, is ondeugdelijk omdat het feitelijke grondslag mist. Degene die kennis wil nemen van de rapporten en verslagen in het dossier kan daarin wel degelijk de antwoorden vinden op de vragen die door de verdediging zijn gesteld, zoals ook door het hof is vastgesteld.
Het vijfde middel is vruchteloos voorgesteld.
8.1. Het zesde middel klaagt over de verwerping van een verweer, inhoudende dat de artikelen 2, 3 en 4 van de Verordening PVV (1991) onverbindend zouden zijn. Het verweer en de weerlegging ervan zijn in het arrest als volgt verwoord:
De raadsman heeft op gronden in de pleitnota weergegeven voorts
aangevoerd dat een bepaling als artikel 3 van de Sympathicoverordening in strijd is te achten met het in het landbouwverdrag, gebaseerd op het Verdrag van Marrakesh, opgenomen verbod op kwantitatieve beperkingen van de internationale handel en om die reden buiten toepassing moet blijven.
Verdachte zou ten aanzien van de feiten in de dagvaarding met
parketnummer 40023-96 om die reden moet worden ontslagen van alle
rechtsvervolging.
Het hof verwerpt dit verweer nu naar het oordeel van het hof de
stringente normbepaling gerechtvaardigd is in het licht van de
twijfels die omtrent de risico's van clenbuterol in wetenschappelijke kring bestaan.
8.2. De steller van het middel oppert dat deze verwerping moeilijk op iets anders kan zien dan op risico's voor de gezondheid van mens en dier. De Verordening (PVV 1991) heeft evenwel niet de strekking de gezondheid van mens en dier te beschermen, maar dient een economisch belang, te weten de afzet van Nederlandse mestrunderen. Daarom zou de Verordening in strijd zijn met de WTO-overeenkomst en onverbindend moeten worden verklaard.
Maar ook als de Verordening wel de bescherming van mens en dier zou (mogen) dienen, dan zou er nog strijd zijn met de WTO-overeenkomst, omdat sanitaire maatregelen alleen door de lidstaten mogen worden genomen op grond van wetenschappelijk bewijs. Het hof heeft evenwel genoegen genomen met twijfel over de risico's van clenbuterol.
8.3. De World Trade Organisation is opgericht bij het Verdrag van Marrakesh.(5) De lidstaten verbonden zich jegens elkaar een duurzaam multilateraal handelsstelsel te ontwikkelen. Het middel daartoe is het sluiten "op grondslag van wederkerigheid en wederzijds voordeel, van overeenkomsten die een aanzienlijke verlaging van douanetarieven en een aanzienlijke vermindering van andere handelsbelemmeringen, alsmede de afschaffing van discriminerende behandeling in het internationale handelsverkeer, beogen".(6) De WTO vormt het gemeenschappelijk kader voor het onderhouden van de onderlinge handelsbetrekkingen.(7) Het vierde onderdeel van Art.XVI van het Verdrag van Marrakesh luidt:
Elk Lid waarborgt dat zijn wetten, voorschriften en administratieve procedures overeenstemmen met zijn verplichtingen zoals bepaald in de aangehechte Overeenkomsten.
Een van die aangehechte overeenkomsten is de Overeenkomst inzake sanitaire en fytosanitaire maatregelen. In de aan die overeenkomst voorafgaande overwegingen wordt gesteld dat het aan de leden is toegestaan maatregelen te nemen ter bescherming van de gezondheid van mens, dier en plant, op voorwaarde dat de toepassing van deze maatregelen niet zo gebeurt dat zij een instrument zijn voor willekeurig of ongerechtvaardigd onderscheid tussen Leden in wier landen de omstandigheden gelijk zijn of een instrument voor een verkapte beperking van de internationale handel;
Art.2 lid 3 van de overeenkomst verplicht de leden ervoor te zorgen
dat hun sanitaire en fytosanitaire maatregelen niet leiden tot een willekeurig of ongerechtvaardigd onderscheid tussen Leden in wier landen de omstandigheden gelijk of gelijkaardig zijn, en ook niet tussen hun eigen grondgebied en dat van andere Leden. Sanitaire en fytosanitaire maatregelen mogen niet zo worden toegepast dat zij een verkapte beperking van de internationale handel vormen.
8.4. Beide voornoemde overeenkomsten richten zich uitdrukkelijk en uitsluitend tot de aangesloten staten. Over en weer zijn zij verplicht handelsbarrières op te ruimen en invoerbeperkingen weg te nemen. De overeenkomsten roepen niet rechtstreeks rechten of verplichtingen in het leven voor de burgers van de lidstaten. Zulks blijkt duidelijk uit de wijze waarop de geschillenbeslechting binnen de WTO is geregeld. Alleen aangesloten landen kunnen daarin een rol spelen. Burgers kunnen niet klagen over een schending van enigerlei bepaling van een overeenkomst.(8) Dat is ook het standpunt van de Raad van de Europese Unie, zoals neergelegd in de considerans voor het besluit van de Raad over de WTO-overeenkomsten:
Overwegende dat de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie, met inbegrip van de bijlagen daarvan, niet van dien aard is dat men er zich rechtstreeks voor de rechterlijke instanties van de Gemeenschap of de Lid-Staten op kan beroepen.(9)
Reeds daarom faalt het middel, ongeacht de motivering die het hof aan de verwerping van het verweer ten grondslag heeft gelegd.
8.5. Overigens vermag ik niet in te zien hoe toepassing van de Verordening (PVV 1991) in deze zaak een willekeurige belemmering van de internationale handel zou inhouden. In feitelijke aanleg is zo een belemmering ook niet aangeduid, evenmin als in cassatie.
9. De voorgestelde middelen falen. Het eerste, derde, vierde en vijfde middel kunnen naar mijn mening op de voet van art. 101a RO worden verworpen.
10. Ambtshalve heb ik geen grond gevonden die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
11. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Committee for veterinary medicinal reports, Clenbuterol Hydrochloride, Summary Report, EMEA/MRL/030/95Rev1; David N. Heller, Michael Myers, Ph.D., Non-invasive Methods of beta-Agonist Monitoring and Detection, http128.8.90.214/jifsan/beta.htm; Smith DJ, The pharmacokinetics, metabolism, and tissue residues of beta-adrenergic agonists in livestock, in Journal of Animal Science 1991, p. 4538-44 e.v.; Elliott CT, McCaughey WJ, Shortt HD, Residues of the beta-agonist clenbuterol in tissues of medicated farm animals, in Food Additives and Contaminants 1993, p. 231 e.v.; Elliot CT, McCaughey WJ, Crooks SR, McEvoy JD, Kennedy DG, Residues of clenbuterol in cattle receiving therapeutic doses: implications for differentiating between legal and illegal use, in Veterinary Quaterly 1995, p. 100-2 e.v.; H. Hooijerink, R. Schilt, W. Haasnoot, D. Courtheijn, Determination of clenbuterol in urine of calves by high-performance liquid chromatography within series ultraviolet and electrochemical detection, in Journal of pharmaceutical & Biomedical Analysis 1991, p. 485 e.v.; Elliott CT, McEvoy JD, McCaughey WJ, Shortt DH, Crooks SR, Effective laboratory monitoring for the abuse of the beta-agonist clenbuterol in cattle, in Analyst 1993, p. 447-8 e.v. Zie voorts I. Schmädicke, Pharmakokinetik und Rückstandsverhalten von Clenbuterol bei Milchmastkälbern, diss. Berlin 1999, die op p. 50 vermeldt dat ten laatste nog 13 dagen na de toediening van clebuterol aan kalveren sporen in de urine zijn aangetroffen
2 Aldus ook dr. J. de Jong in zijn verslag, waarin de deskundige reageert op een brief van de advocaat van verdachte (bijlage 5 AID).
3 Besluit van 10 augustus 1988, Stcrt. 1988, 154, gewijzigd op 29 september 1988, Stcrt. 1988, 191 en op 7 november 1988, Stcrt. 1988, 217.
4 HR 6 december 1994, nr. 98.304; HR 2 december 1997, nr. 106.300 E waarin de Hoge Raad in een zaak waarin verdachte meerdere runderen waaraan een stof met sympathico-mimetische werking was toegediend voorhanden heeft gehad, eigenhandig de kwalificatie verbeterde in "meermalen gepleegd".
5 Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie, met Bijlagen en Ministeriële besluiten, Verklaringen en Slotakte; Marrakesh, 15 april 1994, Tractatenblad 1995,130. De grote lijnen van de overeenkomst zijn besproken door P. van den Bossche, Het oude GATT is dood, leve de WTO, in NJB 1994, p. 901 e.v.
6 Aldus de considerans in het Tractatenblad 1995, 130, p. 3.
7 Art.II,1. Zie ook Art.III,1.
8 Bijlage 2, Memorandum van Overeenstemming inzake de regels en procedures betreffende de beslechting van geschillen (WTO), Publikatieblad nr L 336 van 23 december 1994, p.234 e.v.
9 94/800/EG: Besluit van de Raad van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguay-Ronde (1986-1994) voortvloeiende overeenkomsten, Publikatieblad nr L 336 van 23 december 1994, p. 1 e.v. Met betrekking tot de Overeenkomst inzake sanitaire en fyto-sanitaire maatregelen gaf Dr. J. Steenbergen in een daarvoor verschenen artikel in SEW nog blijk van twijfel daaromtrent; De Uruguay Ronde, SEQ oktober 1994, p. 655.
Uitspraak
20 maart 2001
Strafkamer
nr. 00235/00 E
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-
Hertogenbosch, Economische Kamer, van 19 oktober 1999, parketnummer
20/002374-97, in de strafzaak tegen:
[verdachte], gevestigd te [plaats A].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Kamer in de Arrondissementsrechtbank te Breda van 13 mei 1997 - de verdachte ter zake van (parketnummer 02/45804-94) 1. “overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 93 van de Wet op de Bedrijfsorganisatie (artikel 3, eerste lid, van de verordening stoffen met sympathico mimetische werking (P.V.V.) 1991, 29 maal gepleegd door een rechtspersoon”, 2. “overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 93 van de Wet op de Bedrijfsorganisatie (artikel 3, eerste lid, van de verordening stoffen met sympathico mimetische werking (P.V.V.) 1991, 2 maal gepleegd door een rechtspersoon” en 3. “overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 93 van de Wet op de Bedrijfsorganisatie (artikel 3, eerste lid, van de verordening stoffen met sympathico mimetische werking (P.V.V.) 1991, 1 maal gepleegd door een rechtspersoon” en (parketnummer 02/40023-96) 1. “overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 93 van de Wet op de Bedrijfsorganisatie (artikel 3, eerste lid, van de verordening stoffen met sympathico mimetische werking (P.V.V.) 1991, 179 maal gepleegd door een rechtspersoon” en 2. “overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 93 van de Wet op de Bedrijfsorganisatie (artikel 3, eerste lid, van de verordening stoffen met sympathico mimetische werking (P.V.V.) 1991, 203 maal gepleegd door een rechtspersoon” veroordeeld ten aanzien van (parketnummer 02/45804-94) de feiten 1. en 2. tot éénendertig maal een geldboete van telkens drieduizend gulden, ten aanzien van (02/45804-94) feit 3. tot éénmaal een geldboete van tweehonderd gulden en ten aanzien van (02/40023-96) de feiten 1. en 2. tot driehonderdtwee- entachtig maal een geldboete van telkens vierhonderd gulden, met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C. Waling, advocaat te ‘s-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de bepaaldelijk daartoe gemachtigde raadsman van de verdachte, mr. J.C.B.C. Geerts, advocaat te Rosmalen, op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste, het derde, het vierde en het vijfde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof in de zaak met parketnummer 400023-96 het verweer dat de art. 2 en 3 van de Verordening stoffen met sympathico mimetische werking (PVV) 1991 (1994 II), onverbindend zijn, omdat deze in strijd zijn met de diergeneesmiddelenwetgeving, in het bijzonder met de Nadere regeling diergeneesmiddelen die clenbuterol bevatten (Stcrt. 1988, 217), die toediening van clenbuterolhoudende diergeneesmiddelen toestaat aan kalveren die niet ouder zijn dan veertien weken, ten onrechte heeft verworpen.
4.2.1. Art. 1 Nadere regeling diergeneesmiddelen die clenbuterol bevatten luidt - voorzover van belang -:
“1. Het is, onverminderd het bepaalde in artikel 2 van de Diergeneesmiddelenwet, verboden diergeneesmiddelen die clenbuterol bevatten af te leveren aan anderen dan:
- vergunninghouders bedoeld in artikel 21 van de wet;
- dierenartsen;
- apothekers;
- houders van dieren die over de in het tweede lid bedoelde verklaring beschikken.
2. Het is, onverminderd het bepaalde in artikel 2 van de wet, verboden aan anderen dan vergunninghouders bedoeld in het voorgaande lid, dierenartsen en apothekers een diergeneesmiddel dat clenbuterol bevat voorhanden of in voorraad te hebben, tenzij:
a. zij over een gedateerde schriftelijke verklaring van een dierenarts beschikken, die ter plaatse de praktijk uitoefent;
b. de aanwezige hoeveelheid de door de dierenarts voorgeschreven hoeveelheid niet overschrijdt;
c. uit de verklaring blijkt dat toepassing om therapeutische redenen noodzakelijk is.
(...)
5. Het is dierenartsen verboden een verklaring als bedoeld in het tweede lid af te geven voor kalveren ouder dan veertien weken.
6. Het is, onverminderd het bepaalde in artikel 2 van de wet, verboden om bij kalveren ouder dan veertien weken diergeneesmiddelen als bedoeld in het eerste lid toe te passen”.
4.2.2. De art. 2 en 3 Verordening stoffen met sympathico mimetische werking (PVV) 1991 (1994 II) zoals deze ten tijde van het delict golden, luiden:
“Art. 2:
Het is verboden diergeneesmiddelen met sympathico mimetische werking die clenbuterol bevatten, toe te dienen aan mestrunderen, dan wel de toediening van zulke diergeneesmiddelen aan bedoelde mestrunderen toe te laten.
Art. 3:
1. Het is verboden mestrunderen waaraan in strijd met artikel 2 aldaar bedoelde stoffen met mimetische werking zijn toegediend, voorhanden of in voorraad te hebben, te kopen of te verkopen.
2. Onverminderd het bepaalde bij of krachtens enig ander wettelijk voorschrift is het verboden dieren - niet zijnde mestrunderen als bedoeld in het eerste lid - waaraan enigerlei stof met mimetische werking is toegediend, voorhanden of in voorraad te hebben, te kopen of te verkopen.
3. Vaststelling of aan dieren stoffen, als bedoeld in het eerste en tweede lid, zijn toegediend geschiedt door middel van methoden die voor het doel voldoende nauwkeurig en specifiek zijn en voorts een reproduceerbaar resultaat geven”.
4.3. Het Hof heeft tot het bewijs gebezigd een proces-verbaal d.d. 20 november 1995 op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakt door A.J.M. Fonken, T. Klaver en A.C.B.M. Korthout, P.L.W.C. Kiemeney, A.T.T. Schroeder, T.L. Rittersbeek en W. van den Esschert, allen ambtenaar van de Algemene Inspectiedienst te Eindhoven en tevens onbezoldigd ambtenaar van het Korps Rijkspolitie, luidende - voorzover hier van belang -:
“(...)
Op 7 november 1995 is door verbalisant Kiemeny en Fonken de deur van de stal aan [a-straat 1] te [plaats A] geforceerd en de stal betreden. Wij zagen dat er in deze stal mestkalveren, na telling bleek 179 stuks, gehouden werden met naar onze schatting een leeftijd van circa 25 weken.
(...)
Op 7 november 1995 is door verbalisant Rittersbeek de stal betreden aan de [b-straat 1] te [plaats B]. Ik, verbalisant Rittersbeek, zag dat er in deze stal mestkalveren, na telling bleek 203 stuks, gehouden werden met naar mijn schatting een leeftijd van circa 24 weken. (...)”.
4.4. Het Hof heeft naar aanleiding van het verweer omtrent de verbindendheid van de art. 2 en 3 van de Verordening stoffen met sympathico mimetische werking (PVV) 1991 (1994 II) overwogen:
"Dit verweer faalt. De PBO-verordening is niet in strijd met de Nadere regeling diergeneesmiddelen die clenbuterol bevatten, doch een aanvulling daarop, daar de verordening ook het toedienen van clenbuterolhoudende diergeneesmiddelen aan mestrunderen, jonger dan 14 weken, verbiedt. Die aanvulling is, zo blijkt uit de toelichting erop, ingegeven door het motief dat maskering van oneigenlijke clenbuteroltoediening ook bij deze jonge dieren uit een oogpunt van voorkoming van marktbederf gewenst is, hetgeen naar het oordeel van het hof een toelaatbare aanvulling oplevert op de nadere regeling".
4.5. In het midden kan blijven of de art. 2 en 3 van de destijds geldende Verordening stoffen met sympathico mimetische werking (PVV) 1991 (1994 II) voorzover het betreft kalveren die jonger zijn dan veertien weken, buiten toepassing zouden moeten blijven wegens strijd met de Diergeneesmiddelenwet en de daarop gebaseerde regelingen. Het Hof heeft in dit geval immers feitelijk en niet onbegrijpelijk vastgesteld dat de mestkalveren ouder dan veertien weken, immers tenminste ongeveer vierentwintig weken oud waren. De bedoelde bepalingen van de Verordening stoffen met sympathico mimetische werking (PVV) 1991 (1994 II) kunnen hier derhalve worden toegepast. Het Hof heeft dan ook terecht geoordeeld dat in de zaak met het parketnummer 400023-96 het bewezenverklaarde strafbaar was en gekwalificeerd diende te worden als hiervoor onder 1 vermeld, wat er zij van hetgeen het Hof daaromtrent heeft overwogen.
4.6. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
5. Beoordeling van het zesde middel
5.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof de art. 349, 350, 358 en 359 Sv en de art. 2, 3 en 5 van de WTO-overeenkomst inzake sanitaire en fytosanitaire maatregelen heeft geschonden, doordat de verwerping door het Hof van het beroep op de onverbindendheid van de art. 2, 3 en 4 van de Verordening stoffen met sympathico mimetische werking (PVV) 1991 (1994 II), verder de Verordening PVV, onbegrijpelijk is, althans onvoldoende met redenen is om-kleed, althans dat daarbij de verkeerde maatstaf is gehanteerd.
5.2. Het arrest van het Hof houdt - voorzover van belang - het volgende in:
“De raadsman heeft op gronden in de pleitnota weergegeven voorts aangevoerd dat een bepaling als artikel 3 van de Sympathicoverordening in strijd is te achten met het in het landbouwverdrag, gebaseerd op het Verdrag van Marrakesh, opgenomen verbod op kwantitatieve beperkingen van de internationale handel en om die reden buiten toepassing moet blijven.
Verdachte zou ten aanzien van de feiten in de dagvaarding met parketnummer 40023-96 om die reden moeten worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof verwerpt dit verweer nu naar het oordeel van het hof de stringente normbepaling gerechtvaardigd is in het licht van de twijfels die omtrent de risico's van clenbuterol in wetenschappelijke kring bestaan”.
5.3. De Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie, met Bijlagen en Ministeriële besluiten, Verklaringen en Slotakte; Marrakesh, 15 april 1994, Trb. 1995, 130 - bij welke overeenkomst zowel Nederland als de EG voor wat betreft het gedeelte dat onder haar bevoegdheid valt, partij is - vermeldt in haar considerans - voorzover van belang -:
“De Partijen bij deze Overeenkomst,
(...)
Geleid door de wens bij te dragen aan de verwezenlijking van deze doelstellingen door het aangaan, op grondslag van wederkerigheid en wederzijds voordeel, van overeenkomsten die een aanzienlijke verlaging van douanetarieven en een aanzienlijke vermindering van andere handelsbelemmeringen, alsmede de afschaffing van discriminerende behandeling in het internationale handelsverkeer, beogen.
Derhalve vastbesloten een geïntegreerd, meer levensvatbaar en duurzaam handelsstelsel te ontwikkelen, dat de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel, de resultaten van in het verleden gedane pogingen tot handelsliberalisatie en alle resultaten van de Uruguay-Ronde van multilaterale handelsbesprekingen omvat, vastbesloten de aan dit multilaterale handelsstelsel ten grondslag liggende grondbeginselen en doelstellingen te beschermen en te bevorderen.
Zijn het volgende overeengekomen (...)”.
5.4. Deze Overeenkomst bevat een aantal bijlagen, waaronder als Bijlage 1A de Overeenkomst inzake sanitaire en fytosanitaire maatregelen, hierna: de Nadere overeenkomst, en Bijlage 2 Memorandum van Overeenstemming inzake de regels en procedures betreffende de beslechting van geschillen. Dit Memorandum ziet op de beslechting van geschillen tussen de aangesloten staten.
5.5. Het uitgangspunt van het middel is kennelijk dat de daarin genoemde bepalingen van de Nadere overeenkomst rechtstreekse werking hebben en dat wegens strijd daarmee de art. 2, 3 en 4 van de Verordening PVV buiten toepassing moeten blijven.
5.6. Zoals het Hof van Justitie EG bij zijn arrest van 11 mei 1999 in de gevoegde zaken C-425/97 - C-427/97, Jur 1999 blz. I-2947 heeft overwogen, is met de vaststelling van het verbod om clenbuterol toe te dienen aan mestrunderen van ouder dan 14 weken, en mestrunderen van ouder dan 14 weken waaraan deze stof is toegediend, voorhanden of in voorraad te hebben, te kopen of te verkopen, voldaan aan de verplichtingen, voortvloeiende uit Richtlijn 86/469 EEG van de Raad van 16 september 1986 inzake het onderzoek van dieren en vers vlees op de aanwezigheid van residuen (PB L 275, blz. 36). Het middel stelt derhalve in wezen de vraag aan de orde of de verdachte zich met vrucht erop kan beroepen dat de Nadere overeenkomst voorrang heeft boven voormelde communautaire richtlijn. Voor de beantwoording van een dergelijke vraag, die de werking van gemeenschapsrecht raakt, dient de Hoge Raad zich te richten naar een dienaangaande door het Hof van Justitie EG gegeven beslissing (vgl. Hof van Justitie EG 23 november 1999, Portugal/Raad, C-149/96, Jur 1999 blz. I-8395, punt 34 en het aldaar genoemde arrest van 26 oktober 1982, Kupferberg).
5.7. Het Hof van Justitie EG heeft beslist dat de WTO-overeenkomst c.a, gelet op haar aard en opzet, in beginsel niet behoort tot de normen waaraan het Hof de wettigheid van handelingen van de gemeenschapsinstellingen toetst en dat de bepalingen van die overeenkomst niet van dien aard zijn dat zij voor particulieren rechten in het leven roepen waarop deze zich krachtens het gemeenschapsrecht voor de rechter rechtstreeks kunnen beroepen (vgl. Hof van Justitie EG 23 november 1999, Portugal/Raad, C-149/96, Jur 1999 blz. I-8395 en 14 december 2000,
C-300/98 en C-392/98, NJB 2001, p. 129 (Dior/Tuk Consultancy en Assco Gerüste/Van Dijk). Daarbij heeft het Hof in eerstgenoemd arrest er nog op gewezen dat die uitleg in overeenstemming is met de verklaring in de laatste overweging van de considerans van het Besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de
Uruguay-ronde (1986-1994) voortvloeiende overeenkomsten
(PB L 336, blz. 1), welke verklaring inhoudt:
“(...) dat de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie, met inbegrip van de bijlagen daarvan, niet van dien aard is dat men er zich rechtstreeks voor de rechterlijke instanties van de Gemeenschap of de lidstaten op kan beroepen”.
5.8. Op grond van het vorenoverwogene kan er redelijkerwijze geen twijfel over bestaan dat de in het middel bedoelde bepalingen van de Nadere overeenkomst niet voor rechtstreekse toepassing vatbaar zijn, zodat de verdachte daarop geen beroep kan doen ten betoge dat de desbetreffende bepalingen van de Verordening PVV buiten toepassing moeten worden gelaten. Dat brengt mee dat het uitgangs-punt van het middel niet als juist kan worden aanvaard en dat het Hof het verweer terecht heeft verworpen, wat er zij van hetgeen het Hof dienaangaande heeft overwogen.
5.9. Het middel faalt dus.
6. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren
A.M.M. Orie, A.M.J. van Buchem-Spapens, J.P. Balkema en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 20 maart 2001.