Jurisprudentie
AB0587
Datum uitspraak2001-02-07
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers98/5401
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers98/5401
Statusgepubliceerd
Indicatie
Belanghebbende, een levensverzekeringsmaatschappij, wil haar voorziening voor verzekeringsverplichtingen naar zwaardere grondslagen herrekenen. Zij houdt de zogeheten unit-linked verzekeringsproducten buiten deze herrekening. Het Hof is van oordeel dat het Niederstwertprinzip van het Convenant voorschrijft dat de premiereserve omgerekend wordt op basis van het gemiddelde rendement van de gehele beleggingsportefeuille. Het Convenant laat niet toe het rendement op beleggingen die dienen ter dekking van bepaalde verzekeringen zoals unit-linked verzekeringen buiten de vaststelling van deze intrestvoet te laten en de intrestvoet af te leiden uit het rendement van de overige beleggingen.
Het Hof wijst ook af de stelling van belanghebbende dat het begrip intrestvoet als bedoeld in voorwaarde 2 onder letter b van het Niederstwertprinzip betrekking heeft op enkel de rentebaten van haar beleggingsportefeuille en dat bijvoorbeeld dividenden, huurinkomsten en koerswinsten daaronder niet vallen.
De onderneming van belanghebbende werd tot 1 november 1990 uitgeoefend voor rekening van een in het VK gevestigde Plc. door middel van een vaste inrichting in Nederland. Tot het vermogen van de vaste inrichting behoorden enkele onroerende zaken, aangeduid als het UKP (United Kingdom Property), die een fictieve vaste inrichting vormden wier winst wordt bepaald overeenkomstig goed koopmansgebruik. Belanghebbende heeft het UKP per ultimo 1980 gewaardeerd op marktwaarde in plaats van op kostprijs minus afschrijvingen en aldus een herwaarderingswinst geboekt. Belanghebbende heeft tot deze stelselwijziging besloten met het oog op invoering van het Verdrag dat de winst behaald bij vervreemding van onroerende zaken voortaan ter belastingheffing toewees aan de bronstaat. Door het nemen van herwaarderingswinst beoogde belanghebbende heffing over de waardevermeerdering van het UKP die ingeval van vervreemding tot ultimo 1980 aan het VK toekwam te voorkomen, zodat dat gedeelte van de in de toekomst vermoedelijk te realiseren vervreemdingswinst werd onttrokken aan de heffingsbevoegdheid van Nederland. Het Hof is verder van oordeel dat het UKP, dat diende ter dekking van verzekeringsverplichtingen, een bedrijfsmiddel vormde dat gewaardeerd behoort te worden op kostprijs minus afschrijvingen, zodat het nemen van winst op de onroerende zaken zonder realisatie van die winst, doch louter door waardering op marktwaarde, in strijd is met goed koopmansgebruik.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Derde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van de naamloze vennootschap A. N.V. te Z, belanghebbende
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Grote ondernemingen te Y, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 22 december 1998, ingediend door drs. G.J. (O & K Belastingadviseurs te Y) als haar gemachtigde en aangevuld bij brief van 30 juni 1999. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 27 november 1998, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1994.
Aan belanghebbende is een aanslag opgelegd berekend naar een belastbaar bedrag van f 5.247.915. Het tegen de aanslag gerichte bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard door de inspecteur.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur, tot een ontvankelijkverklaring van het bezwaar en tot vermindering van de aanslag naar nihil.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
Belanghebbende heeft met toestemming van de voorzitter van de belastingkamer een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingezonden.
Ter zitting van 6 september 2000 zijn verschenen drs. G.J. voornoemd en namens de inspecteur mr. drs. D, tot bijstand vergezeld van drs. R.A en H. Belanghebbende en de inspecteur hebben ter zitting ieder een pleitnota doen voordragen. De inspecteur heeft met instemming van de wederpartij een notitie van 8 bladzijden, gedagtekend 21 november 1996, overgelegd. De gemachtigde heeft een kopie van de aangifte 1994 met bijlagen van belanghebbende alsmede een verbetering van de aangifte, op 15 september 2000 ter griffie doen inkomen. De inspecteur heeft ter zitting te kennen gegeven te zullen afzien van een reactie op deze nagezonden stukken, die hij reeds in zijn bezit had en kende. De pleitnota’s, de notitie en de (verbeterde) aangifte worden tot de gedingstukken gerekend.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, opgericht in 1990, is een naamloze vennootschap die in Nederland het levensverzekeringsbedrijf uitoefent. Zij is een volledige dochter van de in het Verenigd Koninkrijk van Groot Brittannië en Noord-Ierland (hierna: het VK) gevestigde S. Plc. (hierna: Plc.). Belanghebbende heeft met ingang van 1 november 1990 de vaste inrichting S in Z alsmede enige in Nederland gelegen onroerende zaken van Plc. verkregen onder toepassing van artikel 14 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. De aanslagen die aan belanghebbende en destijds aan de vaste inrichting (hierna ook: belanghebbende) zijn opgelegd vanaf de jaren zeventig tot 1994 zijn nog niet definitief geregeld, omdat de belastbare bedragen vóór het jaar 1994 op een negatief bedrag uitkwamen.
2.2. Belanghebbende heeft in januari 1996 aangifte gedaan van een belastbare winst over 1994 van f 30.401.458 en van een bedrag van f 73.515.149 aan te verrekenen verliezen. De inspecteur heeft daarop een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van gedeeltes van haar aangiften tot en met 1994. De voorlopige bevindingen van het onderzoek zijn verwoord in een notitie van acht bladzijden, gedagtekend 21 november 1996. Over de bevindingen is gecorrespondeerd en gesproken tussen partijen. Bij brief van 10 september 1998 heeft de inspecteur aangekondigd van de aangifte af te wijken. Zijn correcties op de aangegeven belastbare winst beliepen in het totaal f 41.786.820. Blijkens de brief stelde hij de te verrekenen verliezen op f 66.940.363. Met dagtekening 30 september 1998 is de onderhavige aanslag opgelegd. Het bezwaarschrift van 6 oktober 1998 luidt voor zover hier van belang:
“Tegen de aanslag vennootschapsbelasting 1994 van A. N.V. (…) maak ik bezwaar tegen de door u aangebrachte correcties van in totaal f 41.786.820.--.
De motivering van mijn bezwaar zal ik u zo spoedig mogelijk doen toekomen.”
De inspecteur heeft belanghebbende bij brieven van 8 oktober 1998 en 9 november 1998 meegedeeld dat het bezwaarschrift niet is gemotiveerd en haar gevraagd om dit vormverzuim te herstellen. Hij heeft in de laatste brief aangekondigd belanghebbende niet ontvankelijk te zullen verklaren indien zij het verzuim niet vóór 24 november 1998 zou herstellen. Belanghebbende is niet ingegaan op de vraag. In zijn uitspraak op bezwaar overweegt de inspecteur dat het bezwaarschrift niet is gemotiveerd en verklaart hij het bezwaar niet-ontvankelijk.
2.3. Belanghebbende berekent haar premiereserve (hierna ook: voorziening voor verzekeringsverplichtingen) overeenkomstig de afspraak die de Nederlandse Vereniging ter Bevordering van het Levensverzekeringwezen op 11 april 1969 heeft gemaakt met de staatssecretaris van Financiën (hierna: het Convenant) inzake onder meer de fiscale behandeling van de premiereserve. Blijkens punt 1 van onderdeel A. van het Convenant (“Waarderingsgrondslagen”) luidt de hoofdregel:
“De algemene regel is voortaan dat de grondslagen voor de berekening van de premiereserve gelijk zijn aan de grondslagen van het tarief waarop de verzekeringen zijn of worden gesloten.”
Belanghebbende wenst haar premiereserve te herrekenen naar een zwaardere grondslag langlevenrisico, met name naar de recente sterftetafel GBM 1985-1990. Zij heeft daarom haar voorziening voor verzekeringsverplichtingen ingevolge lijfrenteverzekeringen verzwaard ten laste van de winst over 1994 met f 32.514.952. Blijkens punt 2 van onderdeel A van het Convenant luidt het Niederstwertprinzip voor zover hier van belang:
“Omrekening van de premiereserve naar in totaal zwaardere grondslagen (…) is slechts geoorloofd op de volgende wijze:
a. De omrekening heeft betrekking op de gehele verzekeringsportefeuille met uitzondering van het gedeelte dat gesloten is tegen de op het tijdstip van omrekening voor nieuw te sluiten verzekeringen geldende tarieven.
b. Voor de grondslagen en methode voor de premiereserveberekening na de omrekening geldt:
1. Intrestvoet:
De op ¼% naar beneden afgeronde en met ¼% verlaagde gemiddeld gekweekte intrest op de gehele beleggingsportefeuille.
2. Sterfte:
De sterftetafels die ten grondslag liggen aan de vigerende tarieven.
3. Kosten en methode:
De batepremie wordt uit de brutopremie afgeleid door deze laatste te verminderen met een bedrag gelijk aan het verschil tussen brutopremie en nettopremie voor de overeenkomstige verzekeringen, gesloten tegen de vigerende tarieven.(…)”
2.4. De onderneming van belanghebbende werd tot 1 november 1990 uitgeoefend voor rekening van Plc. door middel van een vaste inrichting in Nederland. Tot het vermogen van de vaste inrichting behoorden enkele onroerende zaken die werden aangehouden ter dekking van de verplichtingen uit hoofde van het in Nederland uitgeoefende verzekeringsbedrijf. Daarnaast hield Plc. in Nederland onroerende zaken aan ter dekking van verplichtingen uit hoofde van het in het VK uitgeoefende verzekeringsbedrijf. Deze onroerende zaken worden door partijen en hierna aangeduid als het UKP (United Kingdom Property).
2.5. Het UKP was aanvankelijk voor een gedeelte gefinancierd met van derden geleend geld. De rente verschuldigd op deze leningen werd in mindering gebracht op de in Nederland belastbare winst. De leningen zijn weliswaar in 1988 afgelost, maar als gevolg van onvoldoende informatieverstrekking door Plc. aan de administrateurs in Nederland zijn de aangegeven belastbare winsten van Plc. over de jaren 1988 tot en met 1990 ook met rentelasten verminderd. Deze rentelasten bedragen f 3.771.868.
2.6. Belanghebbende heeft haar UKP, dat aanvankelijk werd gewaardeerd op kostprijs minus afschrijvingen, per ultimo 1980 gewaardeerd naar marktwaarde in verband met de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar vermogenswinsten, gesloten op 7 november 1980 (hierna: het Verdrag). In haar aangifte 1980 heeft Plc. een herwaarderingsreserve ter zake van het UKP van f 27.257.588 verantwoord. Het merendeel van het UKP is na 1980 verkocht; daarbij heeft belanghebbende winst gerealiseerd. Tussen partijen staat vast dat het verrekenbare verlies van belanghebbende per ultimo 1993 f 88.838.301 bedraagt, indien de per ultimo 1980 bestaande meerwaarden in Nederland niet belastbaar zijn en dat het verlies f 66.940.363 beloopt, indien die meerwaarden hier mogen worden belast.
3. Geschil
Partijen worden verdeeld gehouden door het antwoord op de volgende vier vragen:
Is belanghebbende terecht niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar?
Heeft belanghebbende bij de omrekening van haar premiereserve naar zwaardere grondslagen, als bedoeld in punt 2 van onderdeel A van het Convenant, voldaan aan de daarvoor geldende vereisten? In het bijzonder verschillen partijen daarbij van mening of:
kan worden volstaan met omrekening van alleen lijfrente- en risico-verzekeringen, terwijl de zogenoemde unit-linked produkten buiten beschouwing kunnen worden gelaten;
bij het bepalen van de “gemiddeld gekweekte interest op de gehele portefeuille” (als bedoeld onder letter b sub 1) het rendement op de beleggingen ten behoeve van de unit-linked produkten buiten beschouwing kan worden gelaten, dan wel alleen de interest van vastrentende waarden in aanmerking behoeft te worden genomen;
kan worden volstaan met omrekening naar de actuele disconteringsvoet en de actuele sterftetafels?
Kan de jaarlijkse verhoging (de oprenting) van de voorziening verzekeringsverplichtingen, die Plc. vóór 1 november 1990 opvoerde uit hoofde van haar verzekeringsbedrijf uitgeoefend in het VK, voor een gedeelte groot (ten minste) f 3.771.868 ten laste van de opbrengsten van het UKP worden gebracht?
Zijn de per ultimo 1980 aanwezige meerwaarden in het UKP in Nederland belastbaar?
4. Standpunten van partijen
4.1. Het Hof verwijst voor de standpunten van partijen naar de gedingstukken.
4.2. Ter zitting is daaraan het volgende toegevoegd door de gemachtigde van belanghebbende. De door de inspecteur nu overgelegde notitie inzake zijn boekenonderzoek bij belanghebbende is aan mij indertijd uitgereikt en is met de inspecteur besproken vóór de oplegging van de aanslag. Trouwens, al vóór het boekenonderzoek wist de inspecteur dat er verschil van opvatting bestond over de omvang van te verrekenen verliezen. Belanghebbende moet niet alleen de voorziening voor haar lijfrente- en risicoverzekeringen herrekenen. Ook de premiereserve voor de kapitaalverzekeringen moet worden bezien; dat zal leiden tot winstneming. Voor de zogeheten unit-linked produkten zijn sterftetafels niet van belang. De polishouders van dergelijke verzekeringen zijn immers gerechtigd tot bepaalde beleggingen. Het rendement daarop komt hen toe. Houders van winstdelende polissen krijgen weliswaar ook een deel van het rendement van beleggingen, maar de maatschappij beslist welk deel. Belanghebbende moet ook de kosten van haar verzekeringsportefeuille alsnog herrekenen, maar dat leidt tot een nog hoger verlies. Het UKP vormde destijds een fictieve vaste inrichting. De huuropbrengst uit het UKP werd rechtstreeks aan Plc. betaald. Dat gaat ook op voor het kantoorpand in Den Haag waarin het verzekeringsbedrijf werd uitgeoefend; de vaste inrichting huurde een klein gedeelte van het pand. Het is niet goed mogelijk cijfermatig aan te tonen dat het UKP na aflossing van de leningen is gefinancierd met premieontvangsten van Plc. Ik zal de jaarstukken over 1994, die behoren bij de aangifte en die de inspecteur al bezit, alsnog binnen twee weken aan het Hof doen toekomen.
4.3. Ter zitting heeft de inspecteur nog het volgende toegevoegd. Ik overleg mijn notitie van 21 november 1996 inzake het boekenonderzoek. De gemachtigde ontving een kopie hiervan vóór het opleggen van de aanslag. De cijfers in de notitie met betrekking tot de voorziening voor verzekeringsverplichtingen hebben betrekking op het jaar 1993. Nadat belanghebbende haar jaarstukken over 1994 ter griffie zal hebben ingezonden, zal ik daarop binnen vier weken reageren indien ik dat ten minste nodig vind. Ik beschik reeds over die jaarstukken.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. In artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat een bezwaarschrift ten minste de gronden van het bezwaar moet bevatten. Belanghebbende stelt dat het motiveren van haar bezwaar, althans een meer uitgebreide motivering geven dan in het bezwaarschrift is verwoord, onnodig was omdat de inspecteur al vóór het opleggen van de aanslag op de hoogte was van de onderlinge geschilpunten en de motivering daarvan. Zij stelt dat het bezwaarschrift naar de duidelijke tekst ervan gericht is tegen de gehele correctie, derhalve tegen alle geschilpunten en dat de inspecteur met de motivering ervan bekend was. Zij stelt voorts onder verwijzing naar een toelichting van de staatssecretaris van Financiën in het Infobulletin 96/349 dat de inspecteur in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld door haar in haar bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. De inspecteur stelt dat hij belanghebbende twee keer zonder resultaat heeft gewezen op haar verzuim en dat hij in de bezwaarfase niet behoefte te begrijpen dat belanghebbende haar eerder ingenomen standpunten handhaafde. Het Hof leest in voornoemde toelichting van de staatssecretaris dat de inspecteur een bezwaar niet niet-ontvankelijk zal verklaren vanwege het ontbreken van een motivering indien hem de gronden van het bezwaar uit de correspondentie tijdens de aanslagregeling ter kennis zijn gekomen. Het Hof is van oordeel dat aan deze voorwaarde is voldaan, nu het bezwaarschrift inderdaad alle correcties betrof en tijdens de aanslagregeling een boekenonderzoek is ingesteld dat blijkens de ter zitting overgelegde notitie van de inspecteur mede betrekking had op de correcties toegepast tijdens de aanslagregeling en over het onderzoek is gecorrespondeerd en gesproken tussen partijen. Het Hof honoreert het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel. De omstandigheid dat belanghebbende nadere motivering van het bezwaarschrift had aangekondigd en niet reageerde op de verzoeken tot aanvulling van het bezwaar kon weliswaar bij de inspecteur redelijkerwijs de verwachting doen ontstaan dat belanghebbende zich bij de correcties neerlegde, doch nu dit niet zo blijkt te zijn, gaat het gelet op het hiervoor overwogene te ver om aan te nemen dat belanghebbende haar recht op bezwaar en beroep hiermede heeft verwerkt.
5.2.1. Belanghebbende wil haar voorziening voor verzekeringsverplichtingen naar zwaardere grondslagen herrekenen. Zij houdt de zogeheten unit-linked verzekeringsproducten buiten deze herrekening, omdat haar voorziening voor de daaruit voortkomende verplichtingen is gebaseerd op de “laatst geldende tarieven” en het op de units behaalde rendement. Naar haar opvatting voldoet zij aan de voorwaarden a en b in punt 2 van onderdeel A van het Convenant, ook indien de unit-linked verzekeringen niet in de omrekening worden betrokken en voorts het rendement op de beleggingen die dienen ter dekking van deze categorie verzekeringsverplichtingen niet wordt meegenomen bij de bepaling van de gemiddeld gekweekte intrest als bedoeld onder b punt 1. De inspecteur betwist dat belanghebbende voldoet aan de voorwaarden, nu zij slechts deze voorziening voor een gedeelte van haar verzekeringsportefeuille omrekent en de omrekening baseert op twee zwaardere grondslagen, te weten de intrest en actuele sterftetafels. Het Hof is van oordeel dat het Niederstwertprinzip van het Convenant voorschrijft dat de premiereserve omgerekend wordt op basis van het gemiddelde rendement van de gehele beleggingsportefeuille. Het Convenant laat niet toe het rendement op beleggingen die dienen ter dekking van bepaalde verzekeringen zoals unit-linked verzekeringen buiten de vaststelling van deze intrestvoet te laten en de intrestvoet af te leiden uit het rendement van de overige beleggingen. Zo wordt in het Convenant ook geen uitzondering gemaakt voor fractieverzekeringen, hoewel die ten tijde van het sluiten van het Convenant wel voorkwamen en ook in het Convenant worden genoemd. De stelling van belanghebbende dat het rendement op die tegenover de unit-linked polissen staande beleggingen niet daadwerkelijk beschikbaar is voor dekking van haar overige verzekeringsverplichtingen, leidt niet tot een ander oordeel.
5.2.2. Het Hof is verder van oordeel dat het gelijk ook reeds aan de inspecteur is, omdat, naar de inspecteur onbetwist heeft gesteld, belanghebbende bij de omrekening geen acht heeft geslagen op voorwaarde 3 onder letter b van het Niederstwertprinzip en voorts belanghebbende heeft erkend dat zij haar voorzieningen voor de verplichtingen uit risico- en kapitaalverzekeringen, welke in het algemeen niet tegen de actuele tarieven zijn gesloten, niet heeft omgerekend, zoals vereist is volgens de voorwaarde onder letter a.
5.3. Belanghebbende stelt subsidiair dat het begrip intrestvoet als bedoeld in voorwaarde 2 onder letter b van het Niederstwertprinzip betrekking heeft op enkel de rentebaten van haar beleggingsportefeuille en dat bijvoorbeeld dividenden, huurinkomsten en koerswinsten daaronder niet vallen. De inspecteur betoogt dat het woord intrest in dit verband ziet op het rendement van de gehele beleggingsportefeuille. Het Hof is van oordeel dat de uitlegging door de inspecteur juist is. De term “gehele beleggingsportefeuille” kan bezwaarlijk worden opgevat als uitsluitend rentedragende waarden.
5.4. Belanghebbende stelt verder dat, toen de externe geldleningen waarmee het UKP aanvankelijk was gefinancierd waren afgelost, het UKP is gefinancierd uit premie-inkomsten van het hoofdhuis en dat de oprenting van zijn voorziening voor verzekeringsverplichtingen in mindering kan komen op de inkomsten uit het UKP. De inspecteur ontkent dat het UKP later uit Engelse premie-inkomsten is gefinancierd en dat het UKP dient ter dekking van Engelse verzekeringsverplichtingen. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende haar stelling inzake de latere financiering van het UKP tegenover de betwisting door de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt en is verder van oordeel dat een oprenting van de voorziening voor verzekeringsverplichtingen van het hoofdhuis niet in voldoende verband staat met het resultaat uit het UKP om daarop in mindering te kunnen worden gebracht.
1 Het Hof stelt voorop dat het UKP ingevolge artikel 3 en artikel 17, derde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 in verbinding met artikel 49, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, een fictieve vaste inrichting vormt wier winst wordt bepaald overeenkomstig goed koopmansgebruik. Belanghebbende (het hoofdhuis) heeft het UKP per ultimo 1980 gewaardeerd op marktwaarde in plaats van op kostprijs minus afschrijvingen en aldus een herwaarderingswinst geboekt. De inspecteur stelt dat deze stelselwijziging is ingegeven door streven naar incidenteel fiscaal voordeel en verder dat belanghebbende in strijd met het voorzichtigheidsbeginsel handelt door winsten in aanmerking te nemen die nog niet zijn gerealiseerd. Vaststaat dat belanghebbende tot stelselwijziging heeft besloten met het oog op invoering van het Verdrag dat de winst behaald bij vervreemding van onroerende zaken voortaan ter belastingheffing toewees aan de bronstaat. Het Hof trekt daaruit de gevolgtrekking dat de herwaardering van het UKP voortvloeide uit een stelselwijziging die is ingegeven door een louter fiscaal motief. Door het nemen van herwaarderingswinst beoogde belanghebbende heffing over de waardevermeerdering van het UKP die ingeval van vervreemding tot ultimo 1980 aan het VK toekwam te voorkomen, zodat dat gedeelte van de in de toekomst vermoedelijk te realiseren vervreemdingswinst werd onttrokken aan de heffingsbevoegdheid van Nederland. Niet is gesteld of aannemelijk geworden dat dit gedeelte op enig tijdstip in het Verenigd Koninkrijk kan worden belast.
2 Het Hof is verder van oordeel dat het UKP, dat diende ter dekking van verzekeringsverplichtingen, een bedrijfsmiddel vormde dat gewaardeerd behoort te worden op kostprijs minus afschrijvingen, zodat het nemen van winst op de onroerende zaken zonder realisatie van die winst, doch louter door waardering op marktwaarde, in strijd is met goed koopmansgebruik.
5.6. Belanghebbende stelt tenslotte dat de meerwaarden die ultimo 1980 aanwezig waren in het UKP niet in Nederland mogen worden belast. Haar stelling luidt dat de waardestijging van het UKP tot het moment van het ingaan van het Verdrag krachtens artikel 15 van de in 1967 ondertekende Overeenkomst tussen het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en het Koninkrijk der Nederlanden tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en het vermogen (hierna: het oude Verdrag) ter belastingheffing is toegewezen aan het VK. De inspecteur stelt dat de vervreemding van het UKP heeft plaatsgehad onder het regiem van het Verdrag, zodat de winsten ter zake daarvan in Nederland belastbaar zijn. Het Hof is van oordeel, gelezen artikel 13, eerste lid, van het Verdrag, dat de heffing van de gehele winst verkregen uit de vervreemding van het UKP mag worden belast in Nederland, nu de vermogenswinst door vervreemding van het UKP is behaald onder de vigeur van het Verdrag en in het Verdrag geen overgangsregeling dienaangaande is getroffen. Het Hof is voorts van oordeel dat de door belanghebbende voorgestane compartimentering evenmin voortvloeit uit doel en strekking van het (oude) Verdrag. Immers, niet kan worden gezegd dat het Verdrag ertoe strekt de onderhavige vermogenswinsten in één van de staten van belastingheffing vrij te stellen. Het Verdrag voorziet juist ter voorkoming van dubbele belasting, in een verdeling van de in beginsel in beide staten bestaande heffingsbevoegdheid. Belanghebbende miskent derhalve dat, waar heffing in casu eerst plaatsvindt tijde van realisatie van de vermogenswinsten, het Verdrag ook geen overgangsregeling behoeft. Overigens is gesteld noch gebleken dat ten aanzien van de vervreemdingswinsten op het UKP sprake zou zijn van dubbele belastingheffing.
5.7. Vorenstaande overwegingen brengen het Hof tot de slotsom dat de bestreden uitspraak moet worden vernietigd, omdat belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in haar bezwaar, en dat de aanslag moet worden gehandhaafd, omdat de grieven van belanghebbende tegen de vaststelling van de hoogte van het belastbare bedrag worden verworpen.
6. Proceskosten
Het Hof acht gelet op hetgeen onder 5.1. is overwogen geen termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Belanghebbende heeft immers in de fase van bezwaar een zodanige indruk gewekt dat de beslissing van de inspecteur onvoldoende onrechtmatig is om, nu de aanslag wordt gehandhaafd, tot een vergoeding van proceskosten te kunnen leiden.
7. Beslissing
Het Hof:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak van verweerder en verklaart belanghebbende ontvankelijk in haar bezwaar;
handhaaft de aanslag; en
gelast de inspecteur het gestorte griffierecht ad f 80 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld op 7 februari 2001 door mrs Smit, voorzitter, Van Ballegooijen en Faase, leden, in tegenwoordigheid van mr. Van Berkensteijn als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit
Gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). Bij het beroepschrift wordt een
afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. Het beroepschrift wordt ondertekend en de
bevat ten minste:
naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.