Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB0586

Datum uitspraak2001-03-09
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers98/5088
Statusgepubliceerd


Indicatie

Belanghebbende is in 1994 vanuit München verhuisd naar Amsterdam. In 1998 is zij geremigreerd naar Duitsland. Zij heeft van 1 december 1963 tot 1 april 1993 in dienstbetrekking gewerkt bij de Deutsche Bundespost, destijds een lichaam van de Bondsrepubliek Duitsland. Zij is vanwege haar arbeidsongeschiktheid vervroegd met pensioen gegaan. In 1996 genoot zij een pensioenuitkering (hierna: Ruhegeld) van Deutsche Telekom A.G., de geprivatiseerde rechtsopvolgster van Deutsche Bundespost. Zij was gerechtigd tot het Ruhegeld ingevolgde het Beamtenversorgungsgesetz. Haar sociale voorzieningen als voormalig ambtenaar van de Deutsche Bundespost tot op de dag van haar overlijden zijn in deze wet geregeld. Het geschil betreft de vraag of zij premieplichtig is. De aanwijsregels in titel II van de Verordening 1408/71, in het bijzonder artikel 13, tweede lid, letter f, dat betrekking heeft op post-actieven, zijn op haar niet van toepassing. Belanghebbende is reeds in het genot van een uitkering ter zake van arbeidsongeschiktheid ingevolge de Beamtenversorgungsgesetz, welke uitkering geheel ten laste van een orgaan van Duitsland komt. Daarom dient de premie AAW tot nihil te worden teruggebracht. Belanghebbende heeft recht op een financiële tegemoetkoming in de kosten van geneeskundige behandeling, maar dat is niet gelijk te stellen met het recht op medische zorg als bedoeld in artikel 23 van het KB 164, nu de aard en omvang van die tegemoetkoming niet op één lijn is te stellen met de prestaties die de AWBZ biedt. Zij is daarom niet vrijgesteld van verzekering ingevolge de AWBZ. Belanghebbende beroept zich verder op de vrijstelling van verzekering als bedoeld in (het toenmalige) artikel 24 van het KB 164. De SVB heeft het verzoek om vrijstelling van belanghebbende afgewezen. Aangezien deze beslissing niet ter beoordeling staat van het Hof faalt de klacht van belanghebbende


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Eerste Meervoudige Belastingkamer UITSPRAAK op het beroep van L-G, wonend in Berlijn, belanghebbende, tegen een uitspraak van het Hoofd van de eenheid Belastingdienst Particulieren te Z, inspecteur. 1. Loop van het geding 1.1. Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 24 november 1998, ingediend door W.F. (B. Belastingadviseur te Amsterdam) als haar gemachtigde. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 29 oktober 1998, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996. Het beroepschrift is aangevuld bij brief van de gemachtigde gedateerd 24 november 1998, ter griffie ingekomen op 24 maart 1999. De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van f 69.412 en naar een maximum premie-inkomen en is na bezwaar gehandhaafd. 1.2. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een premie van nihil. 1.3. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak. 1.5. Ter zitting van de Tweede Enkelvoudige Belastingkamer van het Hof op 26 augustus 1999 zijn verschenen de gemachtigde en de inspecteur. De gemachtigde heeft een pleitnota doen voordragen en met bijlagen overgelegd. De pleitnota wordt als gedingstuk beschouwd. 1.6. Het Hof heeft aan partijen vragen gesteld bij brief van 7 september 1999. Daarop antwoordde de inspecteur op 5 november 1999 en de gemachtigde op 29 november 1999. Van deze brieven zijn kopieën aan de wederpartij gezonden. De zaak is daarna verwezen naar de meervoudige belastingkamer. 1.7. Ter zitting van de Eerste Meervoudige Belastingkamer van het Hof op 14 december 1999 zijn verschenen de gemachtigde, tot bijstand vergezeld van M. S, en de inspecteur, vergezeld tot bijstand door G.A.M. Partijen hebben ieder een pleitnota doen voordragen en overgelegd. De inhoud ervan wordt als hier ingelast beschouwd. 1.8. Het Hof heeft bij brief van 15 december 1999 vragen gesteld aan het Bureau voor Duitse Zaken in Nijmegen. Het Bureau antwoordde bij brief van 21 december 1999. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld te reageren op deze brieven. De inspecteur deed dat in zijn schrijven van 28 januari 2000 en van 7 februari 2000, de gemachtigde reageerde op 2 maart 2000. Deze stukken (met bijlagen) zijn in kopie aan de wederpartij gezonden. De inspecteur liet zich uit over de reactie van de gemachtigde bij brief van 27 maart 2000, de gemachtigde uitte zich bij brief van 5 april 2000. Kopieën van deze twee brieven zijn wederom aan de wederpartij gezonden. Desgevraagd hebben partijen niet te kennen gegeven behoefte te hebben aan nog een mondelinge behandeling van het beroep. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. Belanghebbende, geboren op 29 september 1936, is in 1991, toen zij nog in München woonde, gehuwd met G. L, een ingezetene van Nederland. Zij is in 1994 verhuisd en heeft zich op 10 mei 1994 als inwoonster laten inschrijven in de basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Amsterdam. Op 18 maart 1998 is zij geremigreerd naar Duitsland. Belanghebbende verrichtte tijdens haar verblijf in Nederland geen beroepswerkzaamheden. 2.2. Belanghebbende heeft van 1 december 1963 tot 1 april 1993 in dienstbetrekking gewerkt bij de Deutsche Bundespost, destijds een lichaam van de Bondsrepubliek Duitsland. Zij is vanwege haar arbeidsongeschiktheid vervroegd met pensioen gegaan. In 1996 genoot zij een pensioenuitkering (hierna: Ruhegeld) van omgerekend f 70.009 van Deutsche Telekom A.G., de geprivatiseerde rechtsopvolgster van Deutsche Bundespost. Daarop zijn Lohnsteur en bijdragen voor de Postbeamtenkrankenkasse ingehouden. Zij was gerechtigd tot het Ruhegeld ingevolgde het Beamten-versorgungsgesetz. Haar sociale voorzieningen als voormalig ambtenaar van de Deutsche Bundespost tot op de dag van haar overlijden zijn in deze wet geregeld. Zij genoot overigens in 1996 geen inkomen. De inspecteur heeft het belastbare inkomen over 1996 vastgesteld op f 69.412 en de verschuldigde premie op f 14.118. 3 De Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) heeft op 16 oktober 1998 afwijzend beslist op het verzoek van belanghebbende, gedateerd 8 oktober 1998, om haar op grond van artikel 24, eerste lid, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989 van 3 mei 1989, Stb. 164, (hierna: het KB 164) vrijstelling te verlenen van de verzekeringsplicht ingevolge de Algemene Ouderdomswet (hierna: AOW), Algemene nabestaandenwet (Anw) en de Algemene Kinderbijslagwet voor onder meer het kalenderjaar 1996. In zijn besluit op bezwaar tegen deze beslissing overwoog de SVB onder meer dat het verzoek om vrijstelling is ingediend toen belanghebbende niet meer in Nederland woonde, zodat niet aan alle voorwaarden van artikel 24, eerste lid, van het KB 164 was voldaan. Voorts overwoog de SVB onder verwijzing naar het derde lid van artikel 24 dat de vrijstelling eerst kan ingaan met ingang van de datum van het verzoek. 2.4. Deutsche Telekom A.G. heeft belanghebbende bij brief van 20 maart 2000 geinformeerd over haar rechts- en sociale verzekeringspositie. Zij schreef onder meer: “Gerne bescheinigen wir Ihnen, daß Sie weder als Beamtin noch als Beamtin im Ruhestand versicherungspflichtig sind zur gesetzlichen Rentenversicherung, zur gesetzlichen Krankenversicherung und zur Arbeitslosenversicherung. Beambte stehen (…) in einem sogenannten öffentlichen rechtlichen Dienst- und Treueverhältnis einem Dienstherrn gegenüber. Der Dienstherr ist hier die Bundesrepublik Deutschland. (…) Im Rahmen der Kostenerstattung für ärztliche Leistungen usw. bekommen die Beamten Beihilfe nach den Beihilfevorschriften des Bundes in Hòhe eines bestimmten Prozentsatzes der erstattungsfähigen Beträge. Für den Rest der Kosten müssen sie selbst aufkommen oder ihn über eine freiwillige Krankenversicherung abdecken.” 3. Geschil In geschil is de vraag of de aanslag, ter zake van de premie volksverzekeringen, in rechte stand kan blijven. Voorts worden partijen verdeeld gehouden door de vraag of de inspecteur het gelijkheidsbeginsel schendt dan wel het vertrouwensbeginsel door het heffen van premie van belanghebbende. 4. Standpunten van partijen Het Hof verwijst voor de standpunten van partijen naar de gedingstukken en de pleitnota’s. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. Vaststaat dat belanghebbende in 1996 in Nederland woonde. Daaruit volgt naar het oordeel van het Hof dat belanghebbende op grond van de artikelen 2 en 6, eerste lid, onder a, van de AOW en de vergelijkbare artikelen in de overige wetten op de volksverzekeringen naar nationaal recht tot de kring der verzekerden behoorde en derhalve voor dat jaar in beginsel premieplichtig is. Het Hof zal eerst nagaan of regels van gemeenschapsrecht aan deze verzekeringsplicht in de weg staan, zoals belanghebbende beweert en de inspecteur ontkent. Daarna gaat het Hof na of belanghebbende is vrijgesteld van verzekering ingevolge de artikelen 23 en/of 24 van het KB 164. 5.2. Partijen worden ten eerste verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag of de Verordening van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1971, nr. 1408/71, zoals gewijzigd bij de Verordening nr. 3096/95 van 22 december 1995, (hierna: de Verordening) van toepassing is op het stelsel van sociale zekerheid ingevolge het Beamtenversorgungsgesetz. Deze wet regelt sociale voorzieningen ten gunste van belanghebbende tot op de dag van haar overlijden. Volgens partijen geldt de wet voor alle ambtenaren en gewezen ambtenaren van de (Bondsrepubliek) Duitsland en de landen. Voor de overige ingezetenen van Duitsland, althans niet-ambtenaren, geldt het Sozialgesetzbuch, aldus de inspecteur. Hieruit leidt het Hof af dat, zoals de inspecteur verdedigt, sprake is van een bijzonder stelsel van sociale zekerheid voor ambtenaren. Ingevolge artikel 4, vierde lid, van de Verordening is de Verordening niet van toepassing is op onder meer de bijzondere regelingen voor ambtenaren of met hen gelijkgestelden. Een zodanige regeling is niet een wettelijke regeling als bedoeld in artikel 1, aanhef en onderdeel j, van de Verordening, zodat belanghebbende niet kan zijn opgehouden onderworpen te zijn aan een wettelijke regeling als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onderdeel f, van de Verordening. Dat betekent dat de aanwijsregels in titel II van de Verordening, in het bijzonder artikel 13, tweede lid, letter f, dat betrekking heeft op post-actieven, op haar niet van toepassing zijn. 5.3. Belanghebbende is, omdat zij in 1996 hier te lande woonachtig is, als verzekerde voor de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (hierna: AAW) aan te merken. Zij is echter reeds in het genot van een uitkering ter zake van arbeidsongeschiktheid ingevolge de Beamtenversorgungsgesetz, welke uitkering geheel ten laste van een orgaan van Duitsland komt. Daarom dient de premie AAW tot nihil te worden teruggebracht. Het Hof neemt hierbij mede in aanmerking dat daargelaten of belanghebbende ooit recht op een uitkering ingevolge de AAW zou kunnen doen gelden met het oog op haar gezondheidstoestand, deze AWW-uitkering nimmer tot uitkering zou komen gelet op de anti-cumulatieregels van het bij en krachtens de AWW bepaalde, met name artikel 43 van de AAW in verbinding met het KB van 19 oktober 1976, Stb 526. 5.4. Het Hof zal voorts nagaan of belanghebbende, zoals zij stelt en de inspecteur ontkent, vrijgesteld is van de verzekering voor de volksverzekeringen ingevolge het KB 164. Partijen verschillen ten eerste van mening over de toepassing van artikel 23 van het KB 164. Tussen hen is niet in geschil dat belanghebbende niet verzekerd is ingevolge de Ziekenfondswet en recht heeft op een pensioen krachtens de wetgeving van Duitsland. Vast staat ook dat belanghebbende in 1996 geen arbeid in Nederland heeft verricht. Belanghebbende stelt voorts dat zij recht heeft op medische zorg krachtens de Duitse wetgeving inzake ambtenaren zoals zij, maar de inspecteur heeft dit betwist. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende haar stelling niet aannemelijk heeft gemaakt. Het Hof leest weliswaar in een in kopie overlegde brief van Deutsche Telekom van 20 maart 2000 dat belanghebbende recht heeft op een financiële tegemoetkoming in de kosten van geneeskundige behandeling, maar dat is niet gelijk te stellen met het recht op medische zorg als bedoeld in artikel 23 van het KB 164, nu de aard en omvang van die tegemoetkoming niet op één lijn is te stellen met de prestaties die de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ) biedt. Belanghebbende voldoet dan ook, naar het oordeel van het Hof, niet aan alle voorwaarden van de vrijstelling van verzekering ingevolge de AWBZ als bedoeld in artikel 23 van het KB 164. 5.5. Belanghebbende beroept zich verder op de vrijstelling van verzekering als bedoeld in (het toenmalige) artikel 24 van het KB 164. De SVB heeft het verzoek om vrijstelling van belanghebbende afgewezen. Aangezien deze beslissing niet ter beoordeling staat van het Hof - belanghebbende had beroep moeten in stellen bij de rechtbank - , faalt de klacht van belanghebbende dat haar ten onrechte geen vrijstelling is verleend als bedoeld in artikel 24 van het KB 164. 5.6. Belanghebbende doet ook een beroep op het bestuursrechtelijke gelijkheidsbeginsel. Zij heeft het vragenformulier “Belasting-/verzekeringsplicht” noch bij haar huwelijk in 1992 noch bij haar verhuizing naar Nederland in 1994 van de Belastingdienst ontvangen. Als zij dat formulier wel zou hebben ontvangen, dan zou zij tijdig - en volgens haar met goed gevolg - een verzoek tot vrijstelling van verzekering bij de SVB hebben ingediend. De inspecteur heeft gesteld dat hij al jarenlang, vermoedelijk ruim vóór 1994, dergelijke vragenformulieren niet meer verzendt. Het Hof is van oordeel dat dit beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel faalt, niet alleen omdat niet aannemelijk is gemaakt dat niet-ingezetenen in 1992 en nieuw ingezetenen in 1994 door middel van een formulier van de Belastingdienst gewezen werden op de mogelijkheid van vrijstelling van verzekeringsplicht, maar ook omdat de enkele toezending van het formulier door de Belastingdienst niet inhield dat vrijstelling van verzekering werd verleend door de SVB. 5.7. Belanghebbende doet tot slot een beroep op het vertrouwensbeginsel. Bij haar vestiging in Nederland in 1994 heeft de Vreemdelingenpolitie haar een verblijfsvergunning verleend. Zij stelt dat zij aan destijds gedane uitlatingen van de Vreemdelingenpolitie het in rechte te honoreren vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat zij niet sociaal verzekerd is in Nederland. De inspecteur heeft daartegen ingebracht dat deze politie zich niet heeft uitgelaten over haar verzekeringsplicht en bij eventuele uitlating ook geen in rechte te beschermen vertrouwen omtrent haar verzekeringspositie kan wekken. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Vreemdelingenpolitie zich heeft uitgelaten over haar sociale verzekeringsplicht en overweegt voorts dat een uitlating van de Vreemdelingenpolitie, zijnde niet de bevoegde instantie, over haar sociale verzekeringspositie niet het in rechte te honoreren vertrouwen kan wekken dat zij niet in Nederland verzekerd is ingevolge de volksverzekeringen. 5.8. Vorenstaande overwegingen voeren het Hof tot de slotsom dat belanghebbende naar wettelijk recht premieplichtig is voor de volksverzekeringen en dat zij geen recht kan doen gelden op een vrijstelling ingevolge het KB 164, maar dat zij geen premie AAW verschuldigd is. Haar beroep op beginselen van behoorlijk bestuur wordt afgewezen. 6. Proceskosten Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Het Hof stelt de tegemoetkoming in de proceskosten met inachtneming van het Besluit proceskosten fiscale procedures vast op 4 (punten per proceshandeling) x f 710 (waarde per punt) x 1 (wegingsfactor) = f 2.840. 7. Beslissing Het Hof: verklaart het beroep gegrond, vernietigt de bestreden uitspraak, vermindert de aanslag tot de heffing van inkomstenbelasting en premies AOW, Anw en AWBZ berekend naar een maximum premie-inkomen, veroordeelt verweerder in de proceskosten van belanghebbende tot het beloop van f 2.840 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen en gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden. De uitspraak is vastgesteld op 9 maart 2001 door mrs. Van Ballegooijen, voorzitter, Van der Ouderaa en Schoemaker, leden, in tegenwoordigheid van mr. Okhuizen als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken. Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). 2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.