Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB0576

Datum uitspraak2001-03-14
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersOK 84
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Nr. OK 84 Mr. Mok Zitting 20 december 2000 (Derde kamer A) Conclusie inzake [Eiser] tegen 1. VERENIGDE WEEGWERKTUIGEN BEDRIJVEN (VWB) BREDA B.V. 2. [Verweerster 2] (niet verschenen) Edelhoogachtbaar college, 1. FEITEN 1.1. [De vader], vader [..], is in gemeenschap van goederen gehuwd geweest met [de moeder], moeder [..]. Uit dit huwelijk zijn dertien kinderen geboren, onder wie eiser van cassatie, [eiser]. 1.2. Verweerster in cassatie sub 2, [verweerster 2], heeft op 17 maart 1969 alle geplaatste 103 aandelen in [A] B.V.(1), de vennootschap, verkregen van vader [..] (100 aandelen) en van drie van diens zonen, namelijk van [zoon 1], [zoon 2] en [zoon 3] (van ieder van hen één aandeel). Het ging toen om aandelen van f 1.000 nominaal. Deze zijn later gesplitst in 1000 aandelen van f 1 nominaal. [Verweerster 2] heeft tegenover die aandelen certificaten uitgegeven. Deze worden gehouden door vader [..] (eerst 100, na de splitsing 100.000) en door [zoon 1], [zoon 2] en [zoon 3] (eerst ieder 1, na de splitsing ieder 1.000). 1.3. Op enig tijdstip zijn ook aandelen B uitgegeven. De hiervoor genoemde aandelen werden sedertdien als aandelen A aangeduid. [Verweerster 2] heeft vervolgens de (toen) overige 6.400 aandelen (aandelen B) verworven en heeft hiervoor certificaten uitgegeven. Deze certificaten werden eveneens gehouden door vader [..] (1.000 certificaten) en [zoon 1], [zoon 2] en [zoon 3] (ieder 1.800 certificaten). 1.4.1. Op 22 september 1975 is moeder [..] overleden. Op 25 oktober 1975 hebben de kinderen [..], onder wie [eiser], een akte ondertekend waarbij zij aan hun vader volmacht hebben verleend om te compareren bij een te verlijden akte van scheiding en deling waarbij alle goederen en rechten behorende tot de ontbonden gemeenschap van goederen in volle eigendom aan de vader zouden worden toebedeeld onder de verplichtingen alle tot de gemeenschap behorende schulden voor zijn rekening te nemen en zich schuldig te erkennen aan ieder van de kinderen diens erfdeel in de nalatenschap van hun moeder, tegen een nader vast te stellen rente(2). 1.4.2. Volgens een op 24 maart 1978 opgemaakte akte van scheiding en deling van de tussen vader en moeder [..] bestaan hebbende gemeenschap van goederen en van de daarin begrepen nalatenschap van moeder [..](3) zijn van de door [verweerster 2] uitgegeven certificaten van aandelen in de vennootschap 100 certificaten van elk f 1.000 nominaal (terzake van de aandelen A) aan vader [..] toegescheiden. 1.5. [Eiser] heeft sinds 1983 voor de rechtbank van eerste aanleg te Turnhout (België) geprocedeerd teneinde de hierboven bedoelde volmacht en scheiding en deling nietig te doen verklaren(4). In die procedure heeft de genoemde rechter(5) toestemming gegeven tot het leggen van conservatoir beslag op de genoemde certificaten. Dit beslag is gelegd op 5 juni 1991(6) en vervolgens ingeschreven in het register van certificaathouders van [verweerster 2], nadat de rechtbank te Breda op 31 mei 1991 exequatur had verleend(7). 1.6. Op 25 mei 1984 zijn met toestemming van [verweerster 2] f 397.000 nominaal aan nieuwe aandelen in de vennootschap uitgegeven. Op 27 augustus 1987 heeft de a.v.a. van de vennootschap besloten tot kapitaalverhoging en emissie van aandelen. De beoogde emissie heeft toen geen doorgang gevonden. 1.7. Op 19 november 1987 heeft een bestuurder van de vennootschap voorlopige surséance van betaling voor de vennootschap gevraagd. Gedurende de surséance heeft verweerster in cassatie sub 1, VWB, de aandelen van de vennootschap verworven, behalve de door [verweerster 2] gehouden aandelen A (f 103.000) en aandelen B (f 6.400), die bij [verweerster 2] zijn gebleven. 1.8. In de a.v.a. van de vennootschap van 12 januari 1988 is [betrokkene B] tot bestuurder van de vennootschap benoemd. 1.9. Nadien is andermaal het maatschappelijk kapitaal verhoogd en heeft andermaal een emissie plaatsgevonden. Ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding in de onderhavige procedure, op 10 oktober 1989, omvatte het geplaatste en volgestorte kapitaal van de vennootschap als gevolg daarvan f 5.700.000, bestaande uit 103.000 aandelen A van elk f 1 nominaal en 5.597.000 aandelen B van elk f 1 nominaal. Aan [verweerster 2] behoren daarvan 103.000 aandelen A en 6.400 aandelen B toe. De overige aandelen, 5.590.600(8) aandelen B, behoren toe aan VWB. De tegenover de aan [verweerster 2] toebehorende aandelen uitgegeven certificaten waren ten tijde van de behandeling door de OK nog steeds verdeeld als hiervoor vermeld in § 1.2 en § 1.3. 2. PROCEDURES 2.1. Bij inleidende dagvaarding van 10 oktober 1989 heeft VWB [verweerster 2] gedagvaard voor de ondernemingskamer (OK) van het gerechtshof te Amsterdam en o.g.v. art. 2:201a BW (uitkoopregeling minderheidsaandeelhouders) overdracht van de door [verweerster 2] in de vennootschap gehouden aandelen, tegen een prijs van f 500.000, althans tegen een door de OK in goede justitie vast te stellen prijs, gevorderd. 2.2. Op 16 november 1989 heeft [eiser] een incidentele conclusie tot tussenkomst, subsidiair tot voeging, doen nemen. Nadat zowel [verweerster 2] als VWB, afzonderlijk, hadden geconcludeerd tot afwijzing van deze incidentele vordering van [eiser], heeft de OK, de incidentele vordering afgewezen(9). Tegen dit arrest heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld, maar de Hoge Raad heeft dit verworpen(10). 2.3. Vervolgens heeft [eiser], op 2 juli 1992, nogmaals een incidentele conclusie tot tussenkomst genomen in het bij de OK aanhangige geding. Nadat wederom zowel [verweerster 2] als VWB, afzonderlijk, hadden geconcludeerd tot afwijzing van deze incidentele vordering van [eiser], heeft de Ondernemingskamer de incidentele vordering van [eiser] afgewezen(11). Ook tegen dit arrest heeft [eiser] cassatieberoep ingesteld en dit keer met succes. De Hoge Raad heeft de uitspraak van de OK vernietigd en bepaald dat [eiser] zou worden toegelaten als tussenkomende partij in het voor de OK aanhangige geding tussen VWB en [verweerster 2](12). 2.4. Bij incidentele memorie van 14 april 1994 heeft VWB de OK verzocht de aanhangige procedure te voegen met de inmiddels jegens de in § 1.2. en § 1.3. genoemde certificaathouders aanhangig gemaakte procedure(13). Bij arrest van 25 augustus 1994 heeft de OK beide zaken gevoegd. Tevens heeft zij in dit arrest overwogen dat zij verstaat dat [eiser] ook in de andere zaak is tussengekomen. De gedaagden in de gevoegde procedure zijn niet verschenen. 2.5.1. Na, bij arrest van 6 april 1995, een incidentele vordering van [eiser] tot schorsing van het geding te hebben afgewezen, heeft de OK, bij tussenarrest van 22 augustus 1996, overwogen dat een of meer deskundige(n) benoemd moest(en) worden om te berichten over de waarde van de over te dragen aandelen. Zij heeft de zaak naar de rol verwezen opdat partijen zich konden uitlaten over het aantal en de persoon van de deskundige(n). Vervolgens heeft de OK, bij arrest van 9 januari 1997, drie deskundigen benoemd. Op 12 maart 1998 heeft zij een tussenarrest gewezen over het honorarium van de deskundigen. Bij akte uitlating deskundigenbericht tevens houdende wijziging van eis d.d. 28 mei 1998 heeft VWB haar eis gewijzigd in die zin dat zij overdracht van de aandelen, resp. het gehengen en gedogen van deze overdracht, tegen een prijs van f 100.000, althans tegen een door de OK in goede justitie vast te stellen prijs, vorderde. 2.5.2. Op 29 juli 1999 heeft de OK wederom een tussenarrest gewezen, nu inzake de wijziging van eis. Op 28 oktober 1999 heeft de OK eindarrest gewezen. Zij heeft [verweerster 2] veroordeeld haar aandelen in de vennootschap aan VWB over te dragen en de prijs van de over te dragen aandelen vastgesteld op f 100.000. Voorts heeft zij de certificaathouders veroordeeld te gehengen en gedogen dat de aan [verweerster 2] toebehorende aandelen in de vennootschap aan VWB zouden worden overgedragen tegen betaling van f 100.000. 2.6. Van de arresten van de OK van 22 augustus 1996 en 28 oktober 1999 is [eiser] (tijdig) in cassatie gekomen onder aanvoering van vijf middelen van cassatie, die hij verder niet - schriftelijk hetzij mondeling - heeft toegelicht. Hij heeft zowel VWB als [verweerster 2] in cassatie gedagvaard. [Verweerster 2] is niet verschenen. 3. BESPREKING VAN DE CASSATIEMIDDELEN 3.1. Een cassatiemiddel moet, om aan de eisen van art. 407, lid 2, Rv. te voldoen niet alleen vermelden waarom volgens de steller in de uitspraak a quo het recht is geschonden, maar het moet ook aangeven op welke grond dit het geval is(14). Aan die eis voldoen de in de onderhavige zaak voorgestelde middelen I en III niet en middel IV waarschijnlijk evenmin(15). De vraag of wellicht de middelen, tezamen met de schriftelijke toelichting, voldoende duidelijk zijn(16), doet zich niet voor, doordat het middel, zoals bleek, niet nader is toegelicht. Hierna zal ik desondanks, maar ten overvloede, enkele opmerkingen over de twee genoemde middelen maken. 3.2.1. Middel I betoogt dat de OK art. 2:11 (oud) BW heeft geschonden, door de emissiebesluiten in de jaren tachtig onaantastbaar te achten, althans aan het beroep op nietigheid (of "verjaarde vernietigbaarheid") geen consequenties t.a.v. de 95 % limiet te verbinden. 3.2.2. Art. 2:11 (oud) BW luidde ten tijde van de bestreden emissiebesluiten: "1. Een besluit van de algemene vergadering van een vereniging, een naamloze vennootschap of een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid kan door een rechterlijk vonnis worden vernietigd(17): a. wegens strijd met de wettelijke bepalingen die de bevoegdheid van de algemene vergadering en de wijze van totstandkoming van besluiten regelen; b. wegens strijd met de statuten; c. wegens strijd met de goede trouw. 2. Op de in het eerste lid vermelde vernietigingsgronden kan ieder lid, aandeelhouder, bestuurder of andere belanghebbende een beroep doen, mits hij een redelijk belang heeft bij de naleving van de wettelijke of statutaire bepaling of van de goede trouw. 3. De bevoegdheid om in rechte vernietiging van het besluit te vorderen verjaart door verloop van één jaar vanaf de dag dat hetzij aan het besluit voldoende openbaarheid is gegeven, hetzij degene die de vernietiging vordert, het besluit kende of van het besluit verwittigd was. In afwijking van het bovenstaande kan te allen tijde een beroep op de vernietigbaarheid worden gedaan ter afwering van een op het besluit steunende rechtsvordering van de rechtspersoon. 4. Onverminderd hetgeen uit het elders in de wet bepaalde voortvloeit, kan een door de wijze van totstandkoming vernietigbaar besluit worden bevestigd, doordat hetzelfde besluit op geldige wijze opnieuw wordt genomen, tenzij inmiddels door een daartoe bevoegde persoon in rechte een beroep is gedaan op de grond tot vernietiging." 3.2.3. Bij de behandeling in de Eerste Kamer van de wet van 3 maart 1988 tot invoering van de mogelijkheid van uitkoop van kleine minderheidsbelangen in naamloze en besloten vennootschappen, bij welke wet art. 2:201a BW is ingevoerd, heeft minister van Justitie Korthals Altes het volgende verklaard: "Wanneer men (...) de overtuiging heeft dat er op oneigenlijke gronden een emissiebesluit tot stand komt, dan moet men in die fase het geschil hierover aan de rechter voorleggen en niet lijdelijk afwachten totdat het getij verlopen is en men geconfronteerd wordt met de nieuwe situatie en zich pas verzetten op het moment dat van deze wettelijke regeling gebruik gemaakt wordt. Op het moment dat men beseft dat een ondermijnende emissie wordt beoogd, dient men hiertegen op te treden."(18) Men kan daaruit afleiden dat de uitkoopprocedure niet bedoeld is voor geschillen over emissiebesluiten. Overigens heeft [eiser] ook in een andere procedure(19) een van de emissiebesluiten trachten aan te tasten. 3.2.4.1. De OK heeft het verweer van [eiser] verworpen dat alle aandelenemissies vanaf 24 mei 1984 nietig zouden zijn omdat ze onrechtmatig jegens hem zouden zijn daar alle betrokkenen steeds door hem voorafgaande aan die emissies op de hoogte zijn gesteld van de gevolgen van die emissies m.b.t. het door hem gelegde conservatoire beslag. Hiertoe heeft de OK drie, haars inziens zelfstandige, gronden aangevoerd. 3.2.4.2. Middel I beoogt waarschijnlijk de eerste twee gronden te bestrijden. Deze houden in: 1) het beslag is eerst gelegd op 5 juni 1991 zodat de voordien gehouden emissies niet jegens [eiser] als beslaglegger onrechtmatig kunnen zijn(20) 2) dat niet is gesteld of gebleken dat vernietiging van de betrokken emissiebesluiten is gevorderd, zodat die besluiten en het aandeelhouderschap van VWB onaantastbaar zijn(21). De derde door de OK aangevoerde grond wordt door middel V bestreden. Deze komt hierna, in afd. 3.6., aan de orde. 3.2.5.1. Zoals de OK terecht opmerkt, is (in de onderhavige procedure) geen vernietiging gevorderd van de emissiebesluiten. [Eiser] heeft zich immers steeds op het standpunt gesteld dat die besluiten nietig zijn(22). Reeds om die reden kan van vernietiging o.g.v. art. 2:11 (oud) BW geen sprake zijn. 3.2.5.2. Bovendien hebben zowel [verweerster 2] als VWB een beroep gedaan op de verjaringsregel van art. 2:11, lid 3, (oud) BW(23). De uitzondering op de verjaringsregel, in de laatste zin van art. 2:11, lid 3 (oud) BW is hier niet van toepassing; het gaat in de onderhavige procedure immers niet om een vordering van de vennootschap (die is in deze procedure niet eens partij), en bovendien niet om een vordering die tegen [eiser] is ingesteld. 3.2.5.3. De vraag of [eiser] als belanghebbende in de zin van art. 2:11 (oud) BW kan worden aangemerkt(24) kan buiten beschouwing blijven. Hetzelfde geldt voor de vraag of [eiser] in de onderhavige procedure, waarbij de vennootschap geen partij is, vernietiging van de emissiebesluiten kan vorderen(25). 3.2.5.4. Vervolgens noem ik nog de stelling van [eiser] dat de emissiebesluiten, wegens onrechtmatigheid i.v.m. het aangekondigde beslag op de certificaten, nietig zijn. Mochten de besluiten nietig zijn, dan moet de rechter immers ambtshalve, ook zonder dat er een beroep op wordt gedaan, van de nietigheid uitgaan. Bovendien kan bij nietigheid geen sprake zijn van verjaring(26). 3.2.5.5. Hoewel art. 2:11 (oud) BW uitsluitend over vernietigbaarheid van besluiten sprak, werd aangenomen dat bepaalde in dit artikel genoemde gronden niet tot vernietigbaarheid, doch tot nietigheid van besluiten leidden(27). De grond waarop bij het beroep op onrechtmatigheid van de aandelenemissies i.v.m. het aangekondigde beslag een beroep kon worden gedaan, was de goede trouw. De toetsing aan de goede trouw van art. 2:11, lid 1, onder c (oud) BW, had een marginaal karakter had. De rechter diende te toetsten of het orgaan in redelijkheid tot het besluit had kunnen komen. In dit licht is het oordeel van het hof(28), dat er op neerkomt dat niet onrechtmatig, en dus niet in strijd met de goede trouw, is gehandeld omdat het beslag pas na de emissiebelsuiten is gelegd, m.i. niet onjuist of onvoldoende gemotiveerd. 3.2.6. Mocht de Hoge Raad aanleiding zien middel I te behandelen, dan zou het oordeel daarover m.i. moeten zijn dat het faalt. 3.3.1. Middel II klaagt dat de OK manifeste feiten heeft miskend en er geen overweging aan heeft gewijd. Door de emissie van aandelen zou het te scheiden en delen vermogen volledig zijn uitgehold en toewijzing en uitvoering van de uitkoopvordering zou het strafbare feit van onttrekking aan het beslag opleveren, aldus dit middel. Als ik het goed begrijp, bevat het middel twee klachten. De eerste klacht heeft betrekking op de emissiebesluiten, de tweede op toewijzing van de uitkoopvordering. 3.3.2. Noch in de gedingstukken in feitelijke aanleg, noch in het cassatiemiddel heeft [eiser] aangevoerd waarom door emissie van aandelen het te scheiden en delen aandelenvermogen in waarde volledig zou worden uitgehold. De "essentiële feiten" waarop het middel doelt zijn bovendien in de stukken moeilijk terug te vinden(29). In het licht van het partijdebat heeft de OK m.i. geen rechtsregel geschonden en haar beslissing niet onvoldoende gemotiveerd door aan de stelling van [eiser] m.b.t. de uitholling van de waarde van het te scheiden en delen vermogen geen aparte aandacht te besteden. 3.3.3. Anders dan het middel stelt, levert toewijzing en uitvoering van de uitkoopvordering niet het strafbare feit van onttrekking aan het beslag op. Ten eerste gaat het bij "onttrekken" in de zin van art. 198 Sr, op welk artikel het middel kennelijk doelt, niet om het belang van diegene in wiens belang het beslag is gelegd(30). Ten tweede volgt uit art. 2:201a, lid 8, BW, waarin een regeling is getroffen voor aandelen waarop beslag rust, dat de stelling van [eiser] niet opgaat(31). 3.3.4. Ook middel II is vruchteloos voorgesteld. 3.4.1. Middel III, dat m.i. evenmin als middel I aan de aan een cassatiemiddel te stellen eisen voldoet, betoogt dat de OK art. 2:201a, lid 4, BW heeft geschonden door de bijzondere winstrechten niet te rekenen tot de bijzondere rechten inzake de zeggenschap in de vennootschap. 3.4.2. Het middel richt zich kennelijk tegen roo. 8.1-8.3 van het arrest van 22 augustus 1996. Hierin heeft de OK overwogen dat de tweede afwijzingsgrond van art. 2:201a, lid 4 BW geen betrekking heeft op bijzondere winstrechten dan wel op zeggenschapsrechten met het oog op het handhaven van zulke winstrechten. 3.4.3.1. Art. 2:201a, lid 4 BW noemt, limitatief, drie afwijzingsgronden voor de uitkoopvordering. De tweede grond, die hier aan de orde is, houdt in dat de rechter de vordering tot uitkoop afwijst indien "een gedaagde houder is van een aandeel waaraan de statuten een bijzonder recht inzake de zeggenschap in de vennootschap verbinden"(32). Deze afwijzingsgrond is ingevoerd bij nota van wijziging(33). In de m.v.a.II(34), is de afwijzingsgrond als volgt toegelicht: "Deze leden vroegen aandacht voor de positie van houders van prioriteitsaandelen. Zij vroegen in hoeverre aan een redelijk belang bij zeggenschap van deze houders tegemoet kan worden gekomen. Aan deze prioriteitsaandelen zijn bijzondere zeggenschapsrechten verbonden. Zij beogen vaak een waarborg te vormen, bij voorbeeld tegen overvallen van derden. De overwegingen die geleid hebben tot de uitgifte van dergelijke aandelen behoren te worden gerespecteerd. Daar komt bij dat de bijzondere aard van deze aandelen het moeilijk maakt daarvan de prijs te bepalen. Derhalve zal bij nota van wijziging lid 4 alsnog in die zin aangevuld worden dat de vordering ook moet worden afgewezen als een gedaagde aandeelhouder zich beroept op het feit dat aan zijn aandelen bijzondere zeggenschapsrechten verbonden zijn." 3.4.3.2. Van der Grinten heeft een beperkte uitleg van de bepaling verdedigd. Hij zou de bepaling aldus willen verstaan dat zij slechts van toepassing is, indien de betrokken aandeelhouder daadwerkelijk zeggenschap in de vennootschap kan uitoefenen(35). Maeijer meent echter dat de wet en de wetsgeschiedenis geen ruimte laten voor deze beperkende interpretatie(36). 3.4.3.3. Gezien dit alles meen ik dat de afwijzingsgrond geen betrekking heeft op bijzondere winstrechten. Wat betreft de zeggenschapsrechten met het oog op het handhaven van zulke winstrechten ligt dit wellicht iets anders, maar uit het in § 3.4.3.1. gegeven citaat uit de wetsgeschiedenis blijkt echter dat zulke zeggenschapsrechten niet onder de afwijzingsgrond van art. 2:201a, lid 4, BW vallen. 3.4.4. Daarop zou het middel, indien het aan de orde zou komen, afstuiten. 3.5.1. In ro. 8.5. van het arrest van 22 augustus 1996 heeft de OK vermeld dat [verweerster 2] had aangevoerd dat VWB afstand had gedaan van haar recht de vordering tot uitkoop in te stellen. In ro. 8.6. heeft de OK deze stelling als te vaag, gepasseerd. 3.5.2. Middel IV acht dit oordeel van de OK onbegrijpelijk, zonder overigens meer motivering te geven dan dat de OK de afstand van het recht niet heeft onderkend. 3.5.3. De OK heeft deze stelling, als te vaag, gepasseerd. Dit oordeel berust op uitleg van de gedingstukken en ik kan niet ontdekken waarom het onbegrijpelijk zou zijn(37). Overigens heeft het middel betrekking op een verweer dat in feitelijke aanleg alleen [verweerster 2], maar [eiser] niet heeft gevoerd. 3.5.4. Ook dit middel treft derhalve geen doel. 3.6.1. Middel V richt zich kennelijk tegen ro. 7.4 van het arrest van 22 augustus 1996. Het klaagt dat de OK in haar "oordeelsvelling" alleen die weren van interveniënt [eiser] heeft betrokken die rechtstreeks verband hielden met het doel van de interventie of tussenkomst. 3.6.2. M.i. heeft de OK - al heeft zij overwogen dat op zichzelf niet nodig te achten - de andere weren van [eiser] wel behandeld, zodat dit middel reeds afstuit op gebrek aan feitelijke grondslag(38). 3.6.3. Ten overvloede wijs ik er nog op dat de rechtspraak een beperkte opvatting huldigt over de toelaatbaarheid van voeging of tussenkomst. Er moet (in ieder geval) sprake zijn van een belang van de tussenkomende partij om te een benadeling of verlies van een hem toekomend recht te voorkomen(39). 3.6.4. Bij arrest van 16 februari 1994 heeft de Hoge Raad beslist dat [eiser] moest worden toegelaten als tussenkomende partij in de onderhavige procedure. Hiertoe overwoog de Hoge Raad onder meer, in ro. 3.6, laatste twee alinea's: "Deze wettelijke regeling brengt derhalve mede dat voor degene die beslag heeft gelegd op de aandelen, het gevaar bestaat dat zijn recht om zich op die aandelen te verhalen wordt benadeeld ingeval de rechter - (..) - de overdrachtsprijs op een lager bedrag vaststelt dan de prijs die bij executie zou worden verkregen. Ten einde een zodanige benadeling van zijn recht te voorkomen dient [eiser] de gelegenheid te hebben zijn stellingen met betrekking tot de waarde van de aandelen in het tussen VWB en [verweerster 2] aanhangige geding naar voren te brengen. (..)"(40) 3.6.5. Mede in het licht van de beperkte opvatting over de toelaatbaarheid van tussenkomst, is de uitleg die de OK aan deze overweging van de Hoge Raad heeft gegeven, te weten dat [eiser] uitsluitend mocht tussenkomen teneinde te voorkomen dat de overdrachtsprijs van de aandelen te laag zou worden vastgesteld, zodat uitsluitend verweren die op deze overdrachtsprijs betrekking hadden voor behandeling in aanmerking kwamen, m.i. juist. Hierbij is ook van belang dat de doelmatigheid van de procedure in dit geval niet gebaat zou zijn bij een andere (ruimere) uitleg. 3.6.6. Daarop strandt het middel. Ik merk nog op dat het falen van middel V tot gevolg heeft dat het eerste, derde en vierde middelen I, III en IV, gesteld al dat deze zich tot behandeling zouden lenen en afgezien van het daarover al naar voren gebrachte, op gebrek aan belang zouden afstuiten. Deze middelen hebben geen van alle betrekking op (verworpen) verweren die betrekking hebben op de overdrachtsprijs van de aandelen. 4. CONCLUSIE Ik concludeer tot verwerping van het beroep, met veroordeling van eiser in de kosten. De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, plv. 1. Deze vennootschap was toen nog een n.v. Volgens de concl. tussenk. partij tevens houdende verzoek tot schorsing van de procedure d.d. 17 november 1994, nr. 7, p. 4, heeft de omzetting plaatsgevonden op 31 januari 1973. Vgl. c.v.a. tevens houdende verzet tegen een verzoek tot schorsing, van VWB d.d. 12 januari 1995, nr. 6, p. 3. De m.v.d. namens [eiser] d.d. 8 februari 1996 noemt, in nr. 2, p. 2, als datum van omzetting 30 januari 1973. 2. Prod. 1 bij de c.v.a. in het incident tot tussenkomst, subsidiair tot voeging d.d. 1 februari 1990. 3. Prod. 2 bij de c.v.a. in het incident tot tussenkomst, subsidiair tot voeging d.d. 1 februari 1990. 4. Blijkens de akte uitlating deskundigenrapport van [eiser] d.d. 28 mei 1998, nr. 3, p. 2, en prod. 1 en 2, heeft dit gerecht de akte van scheiding en deling vernietigd, en is vader [..] van dit vonnis in hoger beroep gekomen. (Vgl. antwoordakte uitlating deskundigenrapport van [verweerster 2] d.d. 2 juli 1998, nrs. 4-10, p. 2-4.) Hij is in dit hoger beroep "onontvankelijk" verklaard; vgl. akte/antwoord-akte van [eiser] d.d. 21 januari 1999, nr. 1, p. 1, en prod. 1. 5. Op 6 maart 1984; vgl. de incid. concl. tot tussenk. subs. tot voeging, d.d. 16 november 1989, nr. 1, p. 2. Aldaar staat ook dat de toestemming tot het beslag is betekend aan vader [..] en de vennootschap. Volgens de m.v.a. van [eiser] d.d. 8 juni 1995, nr. 3, p. 5, is dit geschied op 9 maart 1984. Het beslag is verschillende keren verlengd; vgl. inc. concl. tot tussenk. d.d. 2 juli 1992, nr. 1, p. 2, het arrest van de OK van 4 februari 1993, ro. 2.2, p. 3 en de m.v.a. van [eiser] d.d. 8 juni 1995, nr. 3, p. 5. 6. Zie prod. 5 bij de m.v.r. van VWB inzake [eiser] d.d. 26 oktober 1995. 7. Het vonnis van de rechtbank in Breda is (o.m.) overgelegd als prod. 4 bij de m.v.r. van VWB inzake [eiser] d.d. 26 oktober 1995. 8. De OK schrijft hier 5.590.6000; ik beschouw dit als een kennelijke verschrijving. 9. Arrest van 28 juni 1990, NJ 1990, 756. 10. Bij arrest van 24 april 1991, NJ 1992, 190 m.nt. H.J.Snijders. 11. Arrest van 4 februari 1993, NJ 1993, 387 en De NV 1993, p. 104-105. 12. Bij arrest van 16 februari 1994 NJ 1994, 485, m.nt. J.M.M.Maeijer. 13. In de procedure tegen de certificaathouders heeft VWB gevorderd dat dezen zouden gehengen en gedogen dat de overdracht van de aandelen waarvoor de door hen gehouden certificaten zijn uitgegeven, zou worden geëffectueerd. De inl. dagv. in deze procedure is overgelegd als prod. 1 bij de m.v.r. van VWB inzake [verweerster 2] d.d. 26 oktober 1995. 14. HR 22 september 2000, NJ 2000, 632 en de c.p.g. (Wesseling-Van Gent), § 2.5. 15. De s.t. van de advocaat van VWB (§ 3.1., p. 8) verdedigt zulks overigens voor middel II en ook die stelling is pleitbaar. 16. Vgl. de in noot 14 genoemde conclusie van mijn collega, NJ p. 4396 rk. onderaan/p. 4397 lk. bovenaan. 17. Bij wet van 16 juni 1988, Stb. 305 is het eerste lid gewijzigd in: "Een besluit van de algemene vergadering van een rechtspersoon kan door een rechterlijk vonnis worden vernietigd:" 18. Behandeling van wetsvoorstel 18 904, Handelingen I, 1 maart 1988, p. 16-500, mk. 19. Zaak 4189/88, leidend tot vonnis rb. Breda van 30 januari 1990 en arrest gerechtshof 's-Hertogenbosch van 17 juli 1991, prod. 5 bij c.v.a. in het inc. tot tussenk. 20. Ro. 7.2 van het arrest van 22 augustus 1996. 21. Ro. 7.3 van het arrest van 22 augustus 1996 en ro. 3.5.1 van het arrest van 28 oktober 1999. 22. Concl. tussenk. tevens verz. t. partij schorsing d.d. 17 november 1994; M.v.a. d.d. 8 juni 1995, i.h.b. nr. 4, p. 8-9; m.v.d. [eiser] d.d. 8 februari 1996, i.h.b. nr. 5, p. 4; akte uitlating deskundigenrapport [eiser] d.d. 28 mei 1998, nr. 3, p. 1-3; antwoordakte [eiser] d.d. 23 juli 1998, nr. 3, p. 2; akte/antwoordakte [eiser] d.d. 21 januari 1999, nr. 2, p. 2, en nr. 5, p. 3. 23. C.v.a. van [verweerster 2] in het inc. tot tussenk. subs. voeging d.d. 1 februari 1990, nr. 4, p. 3; c.v.a. VWB d.d. 8 maart 1990, nr. 3, p.2; m.v.r. VWB tegen [eiser] d.d. 26 oktober 1995, nr. 21, p. 9. 24. Deze vraag is in een andere, door [eiser] jegens de vennootschap aangespannen, procedure ontkennend beantwoord. In die procedure, tegen de vennootschap, heeft [eiser] vernietiging gevorderd van o.m. het besluit van de a.v.a. tot kapitaalverhoging van 27 augustus 1987 (Vgl. inc. concl. tot tussenkomst d.d. 16 november 1989, nr. 3, p. 3). 25. Volgens Van der Heijden/Van der Grinten, Handboek 1989, nr. 224.2, p. 430-431, kon dit niet. Evenzo W.J. Slagter, Compendium van het ondernemingsrecht, 1985, p. 102. P. van Schilfgaarde, Van de BV en de NV, 1988, p. 215-217, lijkt (voor het toenmalige recht) een beroep op vernietigbaarheid als verweer ook mogelijk te achten in een procedure waarbij de vennootschap geen partij is. 26. Vgl. P. van Schilfgaarde, a.w., 1988, p. 214. 27. Van der Heijden/Van der Grinten, a.w., 1989, nr. 224, p. 424-425; Sanders/Westbroek, NV en BV, 1985, p. 150-151. Anders: Van Schilfgaarde, a.w., 1988, p. 218 (en ook: s.t. advocaat VWB, nr. 2.3, p. 6-7). 28. Ro. 7.2 van het arrest van 22 augustus 1996. 29. In de inc. concl. tot tussenkomst, van [eiser] d.d.16 november 1989, nr. 2, p. 3, heeft deze hierover niet meer gesteld dan dat de emissie d.d. 25 mei 1984 in feite een verdunning van de rechten van de certificaathouders inhield. In de m.v.a. d.d. 8 juni 1995, nr. 3, p. 5, stelt [eiser] in dit verband slechts dat bij die emissie de zeggenschap in de vennootschap werd verkwanseld. VWB heeft hierop gewezen in haar m.v.r. d.d. 26 oktober 1995, nr. 43, p. 15-16. 30. Vgl. HR 30 mei 1995, NJ 1995, 622 en de conclusie (Fokkens) van voor dit arrest, onder 9. Zie voorts C.P.M. Cleiren en J.F. Nijboer (red.), T & C Strafrecht, 2000, p. 710. 31. In diezelfde zin oordeelde c.p.g. (Van Soest), § 3.2., voor HR 16 februari 1994 ,NJ 1994, 485, m.nt. J.M.M. Maeijer. Dat de Hoge Raad vervolgens, anders dan de c.p.g., oordeelde dat [eiser] wel moest worden toegelaten als tussenkomende partij, om zijn belang bij een redelijke overdrachtsprijs te kunnen behartigen (ro. 3.6). laat m.i. de genoemde stelling in de conclusie onverlet. 32. In de literatuur wordt vrij algemeen aangenomen dat de wetgever hiermee op prioriteitsaandelen doelt Asser/Maeijer, 2-III, 2000, nr. 512, p. 766. Zie voorts Van der Heijden/Van der Grinten, a.w., 1992, nr. 199, p. 329; Huijgen in T&C, Ondernemingsrecht, 2000, p. 286; Van Schilfgaarde, a.w., 1998, nr. 130, p. 338. M.J. Van Vliet, Uitkoop van minderheidsaandeelhouders, 1999, p. 64. stelt dat de wetgever m.n. heeft gedacht aan prioriteitsaandelen. 33. Kamerst. [II 1985-1986], 18 904, nr. 7. 34. Kamerst., a.w., nr. 6, p. 1. 35. Van der Heijden/Van der Grinten, a.w., 1992, nr. 199, p. 329. 36. Maeijer, a.w., nr. 512, p. 766.. Wel onderschrijft hij het oordeel van de OK. Ook M.J. van Vliet, a.w., p. 64, meent dat dit oordeel juist is. 37. Vgl. ook Van Vliet, a.w., p. 60. 38. Vgl. s.t. advocaat VWB, nr. 6.5, p. 12; deze spreekt van gebrek aan belang, wat óók juist is. 39. Vgl. P.A. Stein, Compendium van het burgerlijk procesrecht, 2000, p. 138-139 en de noot van Maeijer onder HR 16 februari 1994, NJ 1994, 485, p. 2271, rk. Zie ook c.p.g. voor HR 10 september 1999, CRvdW 1999, 123, i.h.b. § 1.4, § 1.7.2. en § 1.8. 40. Cursiveringen toegevoegd.


Uitspraak

14 maart 2001 Derde Kamer Nr. OK 84 Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. A.L.Chr.M. Oomen, t e g e n 1. VERENIGDE WEEGWERKTUIGEN BEDRIJVEN BREDA (VWB) B.V. (VWB), gevestigd te Breda, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. S.A. Boele, en 2. [Verweerster 2], gevestigd te [vestigingsplaats], VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instantie Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar zijn arrest van 16 februari 1994 (NJ 1994, 485) en de daarop gevolgde arresten van de Ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam van 25 augustus 1994, 6 april 1995, 22 augustus 1996, 9 januari 1997, 12 maart 1998, 29 juli 1999 en 28 oktober 1999. In laatstvermeld arrest heeft de Ondernemingskamer, voorzover in cassatie van belang,: (i) [verweerster 2] veroordeeld haar aandelen in het kapitaal van [A] B.V. aan VWB over te dragen en (ii) de prijs van de over te dragen aandelen vastgesteld op ƒ 100.000 per 31 december 1997. De arresten van 22 augustus 1996 en 28 oktober 1999 zijn aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in cassatie [Eiser] heeft tegen de twee laatstvermelde arresten van het Hof beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. VWB heeft het cassatieberoep bestreden. Tegen [verweerster 2] is verstek verleend. De advocaat van VWB heeft haar standpunt schriftelijk toegelicht. De conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal M.R. Mok strekt tot verwerping van het beroep. 3. Beoordeling van de middelen 3.1. Middelen I en III kunnen niet tot cassatie leiden. Zij voldoen niet aan de aan een middel van cassatie te stellen eis dat de verweerders in cassatie en de cassatierechter daaruit kunnen opmaken waarop eiser baseert dat bij de bestreden uitspraak het recht is geschonden of vormen als bedoeld in art. 99 RO zijn verzuimd. 3.2. Middel II faalt op de gronden vermeld in de onderdelen 3.3.2 en 3.3.3 van de conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal. 3.3. Middel IV keert zich tegen het oordeel in rov. 8.6 van het arrest van 22 augustus 1996, waarin de Ondernemingskamer de stelling dat VWB afstand had gedaan van haar recht de vordering tot uitkoop in te stellen, als te vaag heeft gepasseerd. De Ondernemingskamer heeft haar oordeel in die overweging van dat arrest gemotiveerd. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Voor het overige kan het, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet worden getoetst. 3.4. Middel V klaagt dat de Ondernemingskamer alleen die stellingen in haar oordeelsvorming heeft betrokken die rechtstreeks verband houden met het belang dat [eiser] bij tussenkomst heeft. Bij gebrek aan feitelijke grondslag kan het middel niet tot cassatie leiden. De Ondernemingskamer heeft weliswaar overwogen dat de verweren die met het doel van de tussenkomst geen verband houden, niet aan orde kunnen komen, doch zij is desondanks op de verweren van [eiser] inhoudelijk ingegaan in rov. 7.2, 7.3, 7.5 en 7.6 van haar arrest van 22 augustus 1996 en in rov. 3.5.1 van haar arrest van 28 oktober 1999. 4. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van VWB begroot op ƒ 632,20 aan verschotten en op ƒ 3.000,-- voor salaris en aan de zijde van [verweerster 2] op nihil. Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond, F.W.G.M. van Brunschot, A. Hammerstein en P. Lourens, en door de vice-president E. Korthals Altes in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2001.