
Jurisprudentie
AB0559
Datum uitspraak2001-03-07
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Almelo
Zaaknummers34963 HA ZA 906-1999
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Almelo
Zaaknummers34963 HA ZA 906-1999
Statusgepubliceerd
Uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ALMELO
zaaknummer: 34963 ha za 906 van 1999
datum uitspraak vonnis: 7 maart 2001 (er)
Vonnis van de arrondissementsrechtbank te Almelo, meervoudige kamer voor burgerlijke zaken, in de zaak van:
[Eiseres],
wonende te Enschede,
eiseres,
hierna te noemen [Eiseres],
procureur: mr. J.A. Holsbrink,
tegen
[Gedaagde] (gehuwd met [Naam echtgenoot]),
wonende te Enschede,
gedaagde,
hierna te noemen [Gedaagde],
procureur: mr. H.A.A. Kienhuis,
advocaat: mr. Q.R.M. Falger te Utrecht.
De rechtbank:
Gehoord partijen,
Gezien de stukken,
Overweegt:
Over het procesverloop:
1. [Eiseres] heeft geconcludeerd voor eis overeenkomstig de inleidende dagvaarding, waarna [Gedaagde] een conclusie van antwoord heeft genomen. Vervolgens hebben partijen gerepliceerd en gedupliceerd. Ten slotte hebben partijen de stukken, waaronder bij de conclusies gevoegde producties, overgelegd en vonnis gevraagd.
Over het recht:
2. In deze zaak staat als gesteld en erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken en/of blijkend uit niet betwiste overgelegde producties, het navolgende vast:
a. Van januari 1993 tot en met september 1995 was [Huisarts 1] (hierna: [Huisarts 1]) de huisarts van [Eiseres]. [Huisarts 1] was in loondienst bij de [Praktijk] (hierna: [Praktijk]) en tevens [Functie] aldaar. [Huisarts 1] heeft op enig moment de Medische Dienst van de [Praktijk] verlaten en is toen vervangen door [Vervanger huisarts 1] (hierna: [Vervanger huisarts 1]).
b. [Gedaagde], eveneens in loondienst van de [Praktijk], is sinds oktober 1995 de huisarts van [Eiseres].
c. Op 4 november 1997 heeft [Eiseres] inzage gekregen in haar dossier bij de RIAGG te Enschede.
d. Dat dossier bevatte onder andere een zogenaamd logboek, waarin over [Eiseres] onder meer het volgende is vermeld:
“Datum: 18-5-94 huisarts: [Huisarts 1]
Behandelaar: Studentenpsycholoog?
Betrokken hulpverleners:
RAPPORTAGE:
Depressieve jonge vrouw, studente aan de UT, waarover een vooraanmelding door een ass. arts wordt gedaan, omdat zij zou hebben aangekondigd dat ze donderdag as., na haar examen, zich zal gaan suïcideren. Als medicatie krijgt ze Prozac, al kon men niet vertellen van wie en of er een behandelaar is. Zij is eerder in de dienst aangemeld geweest, nl. op 3-2-92 door dr. […], die toen zowel cliënte als haar moeder in zorg had. Ook toen was er sprake(…) van suïcide-gevaar, waarbij cl.e openlijk afscheidsbriefjes liet rond slingeren. Ze had zich echter op dezelfde dag op eigen initiatief, zonder medeweten van […], gemeld bij de studentenpsycholoog om daar toe te gaan werken naar een opname op de Wieken. Bij […] vertelde ze daar niets van en liet zich bij hem zeer suïcidaal uit. Toen geen opname, geen IBS. Daarna ook niets meer van vernomen.”
e. Het RIAGG-dossier bevatte voorts onder meer de volgende handgeschreven aantekeningen:
“ha. [Huisarts 1] [Praktijk]
vpl. [Naam Plv]
’92 crisiscontact
TS aangekondigd (al eerder gezegd)
Medebewoner kwam - ongerust over haar. Ze zou na do [afstudeerpraatje] TS poging doen
Depr.
med. Prozac 30 gekregen 19-5
[…] gesproken”
f. Bij brief van 7 november 1997 heeft [Eiseres] [Vervanger huisarts 1] en [Gedaagde], kort gezegd, om informatie gevraagd naar aanleiding van de inhoud van het Riagg-dossier. Bij brief van 3 maart 1998 heeft [Eiseres] terzake gerappelleerd.
g. Bij brief van 13 maart 1998 heeft [Gedaagde] aan [Eiseres] het volgende meegedeeld:
“Op uw verzoek heb ik contact opgenomen met het RIAGG. Zij gaven aan dat de gegevens in het dossier niet uit onze praktijk afkomstig zijn maar dat zij die informatie rechtstreeks van andere behandelaars hebben ontvangen. Door ons is verder ook geen informatie aan derden verstrekt.”
h. [Eiseres] heeft op 14 april 1998 de Registratiekamer benaderd met het verzoek om in het geschil met haar huisarts te bemiddelen.
i. Bij brief van 20 april 1998 heeft [Eiseres] onder meer het volgende meegedeeld aan [Vervanger huisarts 1] en [Gedaagde]:
“Over deze kwestie heb ik zelf twee maal met dhr. [Contactpersoon RIAGG] van de RIAGG gesproken. Hij verklaarde in eerste instantie, in bijzijn van een derde, dat een pagina uit het RIAGG-dossier een brief van mijn huisarts betrof. Daarop heb ik u in mijn brief, dd. 7 november 1997, om opheldering gevraagd en verzocht de passage uit het RIAGG-dossier te laten verwijderen. Enkele weken later gaf dhr. [Contactpersoon RIAGG] aan dat het om een telefoontje van mijn huisarts ging; kort daarop herhaalde hij twee maal dat het om een telefoontje van een assistent uit uw praktijk zou gaan. In het dossier stond de naam [Naam plv] vermeld. Ook de naam van dhr. […], een collega uit uw maatschap, met de toevoeging ‘19-5 bezocht’ trof ik aan. Tevens stond in het RIAGG-dossier de medicatie met specificatie vermeld, vanuit uw praktijk voorgeschreven. Zover ik weet was dit alleen binnen uw praktijk, bij mij en bij de verstrekkende apotheek bekend. Daarnaast stond in het betreffende deel van het dossier dat men niet kon vertellen wie en of er een behandelaar is.”
j. Op brieven van de Registratiekamer aan [Gedaagde] van 10 juli 1998 respectievelijk 16 september 1998 wordt door of namens [Gedaagde] niet gereageerd.
k. Bij brief van 29 oktober 1998 heeft [Eiseres] [Gedaagde] nogmaals om informatie gevraagd.
l. Bij brief van 3 november 1998 wordt door een waarnemend huisarts aan [Eiseres] meegedeeld dat [Gedaagde] sinds juli 1998 ziek is en niet werkzaam is in de praktijk.
m. Na een schriftelijke reactie hierop van [Eiseres] d.d. 9 november 1998 volgt op 18 november 1998 een bespreking tussen [Eiseres], een vertegenwoordigster van de Registratiekamer, en [Vervanger huisarts 1] als vervangster van [Gedaagde].
n. Bij brief van 19 november 1998 heeft [Vervanger huisarts 1] onder meer het volgende aan [Eiseres] meegedeeld:
“Op uw verzoek heb ik contact opgenomen met de heer […] met de vraag of hij ooit en in het bijzonder in mei 1994, informatie over u aan de RIAGG heeft verstrekt. Hij kon zich niet herinneren ooit enige (medische) informatie over u verstrekt te hebben. Uw vraag naar aanleiding van de aantekening in uw medisch dossier: “26-10-1994: [contactpersoon RIAGG] (RIAGG) informeert of zij op de lijst moet blijven staan”, wat voor “lijst” dat dan is, kan ik niet beantwoorden. De aantekening in uw dossier is gemaakt door mijn collega mevr. [Gedaagde], die zoals u weet ziek is. U bent overigens toen van die lijst verwijderd maar als u toch een antwoord op uw vraag wilt hebben kan mevrouw [Gedaagde] u daar verder mee helpen als zij weer beter is.”
o. Bij brief van 8 april 1999 heeft de toenmalige raadsman van [Eiseres] [Gedaagde] aangemaand antwoord te geven op een aantal vragen.
p. In antwoord op die brief van 8 april 1999 heeft [Gedaagde] onder meer het volgende aan [Eiseres] meegedeeld bij brief van 27 april 1999:
“Ten aanzien van vraag 1,2,4: Voor zover mij bekend is zijn er geen vertrouwelijke gegevens over u naar het RIAGG verzonden. Het is gebruikelijk om indien dit wel gebeurt een aantekening op de patientenkaart te maken en deze is er niet. U heeft deze vraag eerder aan mij gesteld en naar aanleiding daarvan heb ik gesproken met de heer [Contactpersoon RIAGG] van het RIAGG om te vragen welke gegevens hij wanneer uit onze praktijk had ontvangen. Hij verzekerde mij toen dat het RIAGG geen gegevens uit onze praktijk had ontvangen.
Ten aanzien van vraag 3: Voor zover mij bekend zijn er geen vertrouwelijke gegevens over u aan anderen verstrekt. Op de patientenkaart is hierover ook geen aantekening terug te vinden.
Ten aanzien van vraag 5: Op 26-10-1994 had ik telefonisch contact met de heer [Contactpersoon RIAGG] van het RIAGG. Hij vroeg of u op de lijst moest blijven staan. De exacte formulering van zijn vraag kan ik mij niet meer herinneren maar mijn[s] inziens betrof het een lijst van mensen die mogelijk op korte termijn hulp van het RIAGG nodig zouden kunnen hebben. Aangezien in de aantekening daarvoor op de patientenkaart werd vermeld dat het goed met u ging, heb ik aangegeven dat verdere vermelding op de lijst niet nodig was. Omdat u bij dr. [Huisarts 1] onder behandeling was heb ik u daar niet persoonlijk over ingelicht.”
q. Bij brief van 21 juli 2000 heeft [Contactpersoon RIAGG], als arts verbonden aan Mediant (voorheen: de RIAGG) te Enschede, aan de procureur van [Eiseres] onder meer meegedeeld:
“U vraagt (…) wie vanuit de praktijk van de huisarts van cliënte aan de crisisdienst mededelingen over cliënte gedaan heeft. Helaas is het ons niet bekend wie hierover met ons gebeld heeft behalve dat het of de assistente van huisarts of een assistent-arts (HAIO) van de huisarts geweest moet zijn, maar dan naar aanleiding van alarmerende berichten vanuit de Campus.”
3. [Eiseres] heeft gevorderd dat [Gedaagde] bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld:
1) binnen 14 dagen na betekening van het te wijzen vonnis over te gaan tot volledige en adequate beantwoording van de vragen als vervat in de aan de dagvaarding gehechte vragenlijst, op straffe van verbeurte van een dwangsom van f 1.000,-- voor iedere dag dat [Gedaagde] daarmee in gebreke blijft;
2) aan [Eiseres] ten titel van vermogensschade (buitengerechtelijke kosten) f 3.390,87 te voldoen tegen behoorlijk bewijs van kwijting, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
3) aan [Eiseres] tegen behoorlijk bewijs van kwijting f 25.000,-- te voldoen ten titel van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
4) in de kosten van deze procedure.
3.1. De aan de dagvaarding gehechte vragenlijst luidt als volgt:
1. Hoe is het mogelijk dat vertrouwelijke gegevens betreffende cliënte zonder haar medeweten vooraf of achteraf en zonder haar voorafgaande toestemming en zonder dat deze informatie op waarheid is gecontroleerd vanuit uw praktijk aan derden zijn verstrekt?
2. Wat is de reden dat de RIAGG te Enschede in het bijzonder de heer [Contactpersoon RIAGG] als niet behandelende instantie toch genoemde vertrouwelijke gegevens over cliënte heeft ontvangen?
3.a Zijn er naast de RIAGG nog aan andere instellingen en/of personen vertrouwelijke gegevens van/over cliënte zonder haar medeweten of instemming verstrekt?
3.b Zo ja, welke instellingen en/of personen zijn dat?
3.c Welke informatie is aan hen verstrekt?
4. In uw brief van 13 maart 1998 aan cliënte meldt u dat u contact op hebt genomen met de RIAGG.
4.a Met welke medewerker(s) van de RIAGG hebt u destijds contact gehad?
4.b Wat is de inhoud van dit contact geweest?
5. In uw patiëntendossier van cliënte staat d.d. 26 oktober 1994 de navolgende aantekening: “[Contactpersoon RIAGG] (RIAGG) informeert of zij op de lijst moet blijven staan”.
5.a Over welke lijst handelt deze aantekening?
5.b Wanneer is zij op deze lijst geplaatst?
5.c Staat zij nog steeds op deze lijst[?]
5.d Zo ja, waarom?
5.e Zo nee, waarom is zij van deze lijst verwijderd?
5.f Indien zij van de lijst is verwijderd, wanneer was dit?
5.g Waarom heeft er met cliënte vooraf nimmer overleg plaatsgevonden over eventuele plaatsing op deze lijst?
5.h Waarom is cliënte er achteraf nooit over geïnformeerd dat zij op deze lijst heeft gestaan?
3.2. Aan haar vordering heeft [Eiseres], zakelijk weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd:
Uit de door [Eiseres] in haar dossier van de RIAGG aangetroffen gegevens volgt dat deze door [Gedaagde] zonder voorafgaande toestemming van [Eiseres] zijn verstrekt aan deze niet-behandelende instantie of persoon. Ook is deze informatie niet op juistheid gecontroleerd en is [Eiseres] hierover ook achteraf niet door [Gedaagde] geïnformeerd. Daarmee heeft [Gedaagde] haar geheimhoudingsplicht ex artikel 7: 457 BW geschonden, in strijd gehandeld met artikel 11 WPR en voorts in strijd gehandeld met het goed-hulpverlenerschap als neergelegd in artikel 7: 453 BW.
Deze schending van wettelijke verplichtingen is onrechtmatig en verplicht [Gedaagde] tot vergoeding van de door [Eiseres] geleden schade. Ook het negeren van door [Eiseres], de Registratiekamer en de raadsman van [Eiseres] bij herhaling gedane schriftelijke verzoeken om opheldering in dezen, is een onrechtmatige daad jegens [Eiseres].
[Eiseres] heeft nog steeds niet de gewenste opheldering gekregen en heeft in eerste instantie recht op en belang bij een volledige en adequate beantwoording van de onderhavige vragenlijst. Daarnaast komt haar een vergoeding van f 25.000,-- toe wegens opgelopen geestelijk letsel. [Eiseres] vordert voorts vergoeding van de kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid en de gemaakte buitengerechtelijke kosten.
4. [Gedaagde] heeft geconcludeerd tot, kort gezegd, afwijzing van de vordering van [Eiseres], waartoe zij, zakelijk weergegeven, het volgende heeft aangevoerd:
[Gedaagde] heeft geen informatie over [Eiseres] aan de RIAGG of derden verstrekt. Evenmin is dit door een ander in haar opdracht gebeurd. [Gedaagde] weet niet hoe [Eiseres] op een “lijst” van de RIAGG terecht is gekomen. [Gedaagde] vermoedt dat [Huisarts 1] in 1993/1994 de crisisdienst van de RIAGG heeft gewaarschuwd voor het geval dat er een alarmmelding van [Eiseres] of haar omgeving zou komen. Op 26 oktober 1994 wordt in het patiëntendossier vermeld dat ene [contactpersoon RIAGG] van de RIAGG naar de Medische Dienst heeft gebeld met de vraag of [Eiseres] op de lijst moest blijven staan. [Gedaagde] was de enige die voor beantwoording beschikbaar was. Zij heeft de kaart erbij genomen en gezien dat [Huisarts 1] in de voorgaande maanden noteerde dat het weer goed ging met [Eiseres]. Daarop heeft zij de RIAGG-medewerker gezegd dat zij meende dat [Eiseres] van de lijst geschrapt kon worden. Hiermee heeft [Gedaagde] jegens [Eiseres] niet onrechtmatig gehandeld. Dat [Eiseres] hierdoor geestelijk letsel zou hebben opgelopen is evenmin aannemelijk.
[Gedaagde] heeft de vragenlijst van [Eiseres] reeds beantwoord bij brief van 27 april 1999, zodat [Eiseres] bij haar vordering ter zake geen belang meer heeft. [Gedaagde] heeft zich bij haar reactie op de vragen van [Eiseres] niet gedragen in strijd met hetgeen een redelijk handelend en bekwaam huisarts in gelijke omstandigheden zou hebben gedaan.
Het is onaannemelijk dat [Eiseres] als gevolg van enig handelen of nalaten van [Gedaagde] geestelijk letsel heeft opgelopen en schade lijdt.
De beoordeling van het geschil:
5. [Eiseres] heeft zich onder meer beroepen op de artikelen 7: 457 (geheimhoudingsplicht) en 7: 453 (goed hulpverlenerschap) van het Burgerlijk Wetboek (BW). Nu een deel van de litigieuze gedragingen dateert van vóór de inwerkingtreding van die artikelen per 1 april 1995, is in zoverre het recht van toepassing zoals dat gold tot 1 april 1995. Aangezien echter de artikelen 7: 457 en 7: 453 BW grotendeels kunnen worden beschouwd als codificatie van reeds bestaand recht, zal hierna slechts indien dit van belang is uitdrukkelijk worden aangegeven of oud dan wel nieuw recht toegepast wordt.
6. Het verwijt dat [Eiseres] [Gedaagde] maakt bestaat in hoofdzaak uit twee onderdelen:
a) [Gedaagde] heeft de op haar rustende geheimhoudingsplicht geschonden door gegevens over [Eiseres] aan de RIAGG door te geven;
b) [Gedaagde] heeft verzoeken om opheldering onvolledig beantwoord.
Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende:
7. Ad 6 a:
7.1. Bij dit verwijt gaat het om de in rechtsoverweging 2 sub d en e bedoelde gegevens. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [Eiseres] haar stelling dat deze gegevens door [Gedaagde] aan de RIAGG zijn verstrekt, onvoldoende onderbouwd. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat in het logboek en de bedoelde aantekeningen verschillende namen worden genoemd, waaronder die van [Huisarts 1] en [Huisarts 2] (collega’s van [Gedaagde]), maar dat de naam van [Gedaagde] daar niet in voor komt, terwijl [Gedaagde] toen ook nog niet de huisarts was van [Eiseres]. De rechtbank heeft bovendien gelet op de brief van [Contactpersoon RIAGG] d.d. 21 juli 2000 (zie rechtsoverweging 2 sub q), waaruit moet worden afgeleid dat ook volgens de RIAGG de betreffende gegevens niet van [Gedaagde] afkomstig zijn. Dit stemt overeen met de stelling van [Gedaagde] dat zij op 18/19 mei 1994 niet op de praktijk was en dat [Eiseres]s eigen huisarts toen dienst had. De rechtbank zal daarom verder aan het onderhavige verwijt voorbijgaan. Derhalve kan ook in het midden blijven of de onderhavige gegevens al dan niet juist waren.
7.2. Wel staat vast, nu [Gedaagde] dit heeft erkend, dat [Gedaagde] op 26 oktober 1994 desgevraagd aan de RIAGG heeft meegedeeld dat [Eiseres] van “de lijst” geschrapt kon worden. Op zichzelf is met deze enkele mededeling geen geheimhoudingsplicht geschonden. Dit zou anders kunnen zijn indien de betreffende mededeling gepaard is gegaan met het verstrekken van bepaalde (vertrouwelijke) gegevens over [Eiseres], maar zulks is niet, althans onvoldoende, gesteld of gebleken.
Wel had het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van [Gedaagde] gelegen [Eiseres] terzake te informeren, althans er voor zorg te dragen dat [Eiseres] van het geschrapt worden van de lijst op de hoogte zou worden gesteld, te meer nu als niet betwist vast staat dat [Eiseres] destijds niet onder behandeling stond van de RIAGG. Daarbij kan nog bedacht worden dat - zeker indien het gaat om een zogenaamde crisislijst ter zake van suïcide-dreiging - een patiënte er belang bij kan hebben te weten of zij nog op die lijst staat.
Dat [Gedaagde] toen slechts waarnam voor [Huisarts 1], de toenmalige huisarts van [Eiseres], doet aan het voorgaande niet af.
7.3. Voor zover [Eiseres] heeft bedoeld te stellen dat [Gedaagde] nog op andere wijze haar geheimhoudingsplicht heeft geschonden, is die stelling onvoldoende onderbouwd, zodat de rechtbank ook daaraan verder voorbij gaat.
8. Ad 6 b:
8.1. Gelet op de brief van 27 april 1999 (zie rechtsoverweging 2 sub p) en op hetgeen [Gedaagde] in deze procedure naar voren heeft gebracht (met name in overweging 5 van de conclusie van repliek) is de rechtbank van oordeel dat [Gedaagde] inmiddels afdoende heeft geantwoord op de in rechtsoverweging 3.1. bedoelde vragen van [Eiseres], zodat het sub 1 gevorderde niet voor toewijzing in aanmerking komt. De rechtbank tekent daarbij aan dat zij, nu de brief van [Contactpersoon RIAGG] van 21 juli 2000 (rechtsoverweging 2 sub q) door [Gedaagde] onvoldoende gemotiveerd is weersproken, thans als vaststaand aanneemt dat de daar bedoelde gegevens wel degelijk afkomstig zijn uit de praktijk waar ook [Gedaagde] werkzaam was. Aangezien er echter - gelet op het voorgaande - in rechte van moet worden uitgegaan dat [Gedaagde] dienaangaande geen verwijt treft, vormt dit geen aanleiding [Gedaagde] te veroordelen de vragen opnieuw te beantwoorden. Het is immers ook niet aannemelijk geworden dat [Gedaagde] de vragen thans beter zou kunnen beantwoorden.
8.2. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [Gedaagde] niet altijd adequaat gereageerd op de verzoeken om informatie. Op de brief van 7 november 1997 van [Eiseres] heeft [Gedaagde] immers pas - na een rappel - geantwoord op 13 maart 1998, terwijl op de brief van de Registratiekamer d.d. 10 juli 1998 door [Gedaagde] helemaal niet wordt gereageerd. In zoverre heeft [Gedaagde] dan ook niet zorgvuldig gehandeld. Daarbij moet nog bedacht worden dat het feit dat [Gedaagde] kennelijk vanaf juli 1998 ziek is geworden, haar niet van de verplichting ontsloeg er zorg voor te dragen dat haar praktijk behoorlijk werd waargenomen, waaronder ook het (tijdig) doen beantwoorden van brieven moet worden begrepen.
9. De conclusie luidt dat [Gedaagde] op een aantal (bovengenoemde) punten niet de vereiste zorg van een goed hulpverlener in acht heeft genomen. De relatief geringe ernst van de tekortkomingen maken naar het oordeel van de rechtbank evenwel dat deze enkele constatering voldoende compensatie vormt voor door [Eiseres] geleden schade, zodat de rechtbank de gevorderde schadevergoeding zal afwijzen.
10. Nu beide partijen op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld, zullen de proceskosten in die zin worden gecompenseerd dat iedere partij de eigen kosten draagt.
RECHTDOENDE
Wijst de vordering af.
Compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen te Almelo door mrs. Rademaker, Breitbarth en Kuipers en is in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2001 in tegenwoordigheid van de griffier.