Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB0555

Datum uitspraak2000-04-13
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers37875
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Vonnis: 13 april 2000 Rolnummer: 37875/98 De arrondissementsrechtbank te Maastricht, meervoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van: [X], wonende te L., eiser, procureur mr. G.J.A.F. Beulen; tegen Mr. [Y] , wonende te L. (België), gedaagde, procureur mr. P.P.M.I. Paulussen. 1. Het verloop van de procedure Eiser, verder te noemen "[X]", heeft gedaagde, verder te noemen "[Y]", gedagvaard om te verschijnen voor deze rechtbank en heeft overeenkomstig die dagvaarding geconcludeerd voor eis. [Y] heeft geconcludeerd voor antwoord en heeft ter griffie van deze rechtbank het procesdossier in de zaak met rolnummer 17020/95 gedeponeerd (depotakte nr. 300798/37875/D). [X] heeft daarop gerepliceerd, waarna [Y] heeft gedupliceerd. Bij de conclusies van antwoord en dupliek zijn door partijen producties overgelegd. Tenslotte hebben partijen de rechtbank verzocht te beslissen op het rechtbankdossier, waarna de uitspraak van het vonnis nader is bepaald op heden. 2. Het geschil 2.1 [Y] heeft [X] als advocaat en procureur bijgestaan in een aantal geschillen in en buiten rechte tussen hem en zijn - inmiddels - voormalige echtgenote [M.], verder te noemen "[M.]". De achtergronden die tot de onderhavige zaak hebben geleid zijn de volgende. 2.2 [X] was sedert 3 november 1961 onder huwelijkse voorwaarden gehuwd met [M.], en hij was eigenaar van het pand, voorheen geheten V.straat thans K.weg te L.. 2.3 Op vordering van [M.] heeft deze rechtbank de echtscheiding tussen [M.] en [X] uitgesproken bij verstekvonnis van 14 juni 1973, welk vonnis aan [X] in persoon is betekend en vervolgens op 9 oktober 1973 is ingeschreven in de openbare registers. [X] en [M.] zijn evenwel beiden in de voormalige echtelijke woning blijven wonen. 2.4 Bij een door [M.] aanhangig gemaakte kort geding-procedure in 1978 ter uithuiszetting werd [X] naar zijn zeggen voor het eerst geconfronteerd met een op 16 mei 1975 voor notaris [K.] - hierna te noemen "de oud-notaris" - te Brunssum verleden akte van scheiding en deling, waarbij ten gunste van [M.] een recht van vruchtgebruik was gevestigd op het onder 2.2 genoemde pand, welk recht op 20 mei 1975 in de openbare registers was ingeschreven. 2.5 [X] heeft vervolgens, bijgestaan door [Y], een vordering ingesteld tegen [M.] bij deze rechtbank strekkende tot verklaring voor recht dat voornoemde akte van scheiding en deling nietig is, welke vordering bij verstekvonnis van 10 augustus 1989 is toegewezen. Na tijdig verzet van [M.] hebben [M.] en [X] een regeling getroffen en is de verzetprocedure uiteindelijk geroyeerd ter rolle van 10 december 1992. 2.6 [X] beroept zich op een grafologisch onderzoek van het bureau Waisvisz te Amsterdam waarin geconcludeerd wordt dat de handtekening onder de akte van scheiding en deling met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet van hem afkomstig is, en is op grond daarvan de mening toegedaan dat de oud-notaris zich onvoldoende heeft vergewist van de identiteit van de personen die destijds voor hem zijn verschenen, waardoor een nietige akte is opgemaakt. Als gevolg daarvan stelt [X] schade te hebben geleden waarvoor de oud-notaris aansprakelijk is. 2.7 Volgens [X] is tussen hem en [Y] afgesproken dat [Y] de oud-notaris aansprakelijk zou stellen voor die schade en dat [Y] de daadwerkelijk geleden schade zou laten berekenen. 2.8 [X] stelt in 1995 genoodzaakt te zijn geweest een andere advocaat in te schakelen, die na overdracht van het dossier een procedure tegen de oud-notaris aanhangig heeft gemaakt bij deze rechtbank. In die procedure werd gevorderd voor recht te verklaren dat de oud-notaris aansprakelijk is voor de schade die [X] heeft geleden als gevolg van de nietige notariële akte, en voorts om de oud-notaris te veroordelen om aan [X] te betalen een bedrag van f 343.514,37, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding in die procedure, te weten 7 december 1995. Genoemde vordering bestond - kort weergegeven - uit de volgende posten: 1. Waardedaling huis (achterstallig onderhoud): f 68.500,00 2. Huurderving 1-6-1978 tot 1-1-1993: 160.999,85 Rente over huurderving: 111.605,77 3. Schriftkundig rapport W.: 2.408,75 totaal 343.514,37 2.9 Bij vonnis van deze rechtbank van 21 augustus 1997 is geoordeeld dat de vordering was verjaard en dat stuiting van de verjaring gesteld noch gebleken is, zodat de vordering van [X] werd afgewezen met zijn veroordeling in de kosten van het geding, dit laatste ten bedrage van f 5.990,-. 2.10 [X] stelt zich in de onderhavige procedure op het standpunt dat [Y] de vordering jegens de oud-notaris heeft laten verjaren, terwijl uitdrukkelijk was overeengekomen dat [Y] de oud-notaris zou aanspreken. Aldus is [Y] volgens [X] toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van zijn verbintenis uit die overeenkomst. De daardoor geleden schade stelt [X] op het bedrag van f 343.514,37 dat niet op de oud-notaris verhaald kon worden, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dagvaarding op 7 december 1995 in die procedure en met de proceskosten van f 5.990,-. [X] heeft [Y] bij aangetekend schrijven van 30 november 1997 tevergeefs voor die schade aansprakelijk gesteld. 2.11 Op grond van het vorenstaande vordert [X] dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad: 1. voor recht zal verklaren dat [Y] aansprakelijk is voor de schade die ontstaan is voor [X] als gevolg van het feit dat [Y] de vordering van [X] op oud-notaris [K.] ter standplaats B. heeft laten verjaren; 2. [Y] zal veroordelen om aan [X] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen het bedrag van f 349,504,37, te vermeerderen met de wettelijke rente over f 343.514,37 vanaf 7 december 1995 tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [Y] in de kosten van het geding. 2.12 [Y] heeft de vordering gemotiveerd betwist. 3. De beoordeling 3.1.1 Allereerst voert [Y] aan dat hij nimmer een verzoek of opdracht van [X] heeft ontvangen om verdergaande stappen dan wel vervolgstappen tegen de oud-notaris te ondernemen. Hij wijst erop dat hij opdracht van [X] had om diens belangen te behartigen in de verzetprocedure bij deze rechtbank, waarin [M.] vernietiging vorderde van het onder 2.5 genoemde verstekvonnis van 10 augustus 1989. Nadien heeft hij de oud-notaris bij brief van 5 mei 1989 aansprakelijk gesteld, waarbij hij stelt te hebben gehandeld op eigen initiatief en zonder uitdrukkelijke opdracht van [X]. Bij brief van 2 juli 1993 heeft [Y] de oud-notaris andermaal aansprakelijk gesteld voor de door [X] geleden schade. In een brief van 13 juli 1993 aan [X] bevestigt [Y] de volgens hem op die dag gemaakte afspraak, dat [X] pas toestemming zal geven om een schadevergoeding van de oud-notaris te eisen nadat een derde die schade zal hebben begroot. Uit dit alles leidt [Y] af dat hij in het jaar 1992 geen opdracht van [X] had om stappen tegen de oud-notaris te ondernemen, dan wel de mogelijkheid daartoe open te houden. Na afloop van dat jaar verstreek de overgangsregeling ten aanzien van verjaring zoals neergelegd in artikel 73 Overgangswet NBW en werd de nieuwe verjaringsregeling van het sedert 1 januari 1992 geldende Nieuw Burgerlijk Wetboek van toepassing. Op grond van artikel 73 Overgangswet NBW jo. 3:310 NBW heeft deze rechtbank bij vonnis van 21 augustus 1997 geoordeeld dat de onder 2.8 sub 1 en 2 weergegeven vordering op de oud-notaris per 1 januari 1993 was verjaard, en dat zulks voor de vordering onder 2.8 sub 3 eind november 1993 het geval is geweest. [Y] is derhalve van mening dat, indien en voor zover de vordering op de oud-notaris in 1992 is verjaard, die verjaring niet terug te voeren is op een verzuim zijnerzijds jegens [X]. 3.1.2 [Y] kan in deze visie niet worden gevolgd. Met de situatie dat een advocaat in het kader van een hem verleende opdracht fouten maakt die hij naar de maatstaf van een redelijk handelend vakgenoot niet had mogen maken, moet die situatie worden gelijk gesteld dat, indien als uitvloeisel van en logisch vervolg op een gevoerde procedure naar redelijke verwachting een nieuwe rechtsgang dient te volgen waarvoor hij op zich nog geen opdracht heeft ontvangen, de advocaat in dat geval zijn cliënt ongevraagd en tijdig dient te wijzen op voorzienbare juridische complicaties, zoals in casu verjaring, die tijdige handelingen door of namens zijn cliënt vereisen opdat een dergelijke procedure niet bij voorbaat illusoir is. Dit klemt temeer nu gebleken is dat [Y] ook zelf de mening was toegedaan dat een volgende procedure geïndiceerd was, en hij te dien einde de oud-notaris bij brief van 5 mei 1989 aansprakelijk heeft gesteld. 3.1.3 Voor zover [Y] met verwijzing naar genoemd schrijven van 5 mei 1989 overigens bedoelt te stellen dat daaraan stuitende werking moet worden toegekend merkt de rechtbank op dat [Y] aldus miskent dat daarvoor onder de werking van het Oud Burgerlijk Wetboek een deurwaardersexploit noodzakelijk was. 3.2 Na aldus te hebben vastgesteld dat [Y] zich niet kan beroepen op de afwezigheid van een vervolgopdracht van [X], ziet de rechtbank zich vervolgens voor de vraag geplaatst of [Y] kan worden aangesproken voor de door [X] gestelde gevolgen. Daarvoor geldt dat aansprakelijkheid van [Y] alleen kan bestaan indien de oud-notaris, ware de vordering tegen hem tijdig ingesteld, zou zijn veroordeeld tot schadevergoeding aan [X]. De rechtbank merkt voor alle duidelijkheid op dat, nu aan het vonnis van 21 augustus 1997 geen gezag van gewijsde toekomt in de verhouding [X]-[Y], bij haar beoordeling volgens boven genoemde hypothetische maatstaf ook dient te worden betrokken dat ten aanzien van die verjaring thans wellicht deels anders moet worden geoordeeld op grond van in deze procedure door [Y] gevoerde verweren en overgelegde bescheiden. Mocht op enig punt vast komen te staan dat geen sprake was van verjaring, zal [Y] uiteraard voor het betreffende deel van de gevorderde schade niet aansprakelijk zijn en hoeft de eventuele aansprakelijkheid van de oud-notaris in beginsel niet meer te worden beoordeeld. De in de procedure tegen de oud-notaris gevorderde schadeposten zullen onderstaand successievelijk aan de orde worden gesteld. 3.3 De rechtbank overweegt dat de verjaring moet beoordeeld worden aan de hand van de artikelen 73 Overgangswet NBW jo. 3:310 lid 1 BW. Voor wat betreft de vordering van f 68.500,- voor waardedaling van het huis van [X] brengt dit, in tegenstelling tot wat de rechtbank in de procedure [X]-[K.] heeft aangenomen, met zich dat niet geoordeeld kan worden dat de verjaringstermijn van die schadepost op 1 januari 1993 was voltooid omdat de schade aan [X] omstreeks oktober 1986 bekend was. Immers heeft hij toen weliswaar een brief gestuurd aan zijn ex-echtgenote met de stelling dat het huis in deplorabele staat verkeerde, maar blijkens een daarna in zijn opdracht opgesteld rapport van R. Taxateurs verkeerde de woning in een goede staat van onderhoud. Pas uit een rapport van P. van 5 januari 1993 blijkt van achterstallig onderhoud met als gevolg een waardedaling van het huis, en vanaf dat moment moet [X] bekend worden geacht met die schade. Van verjaring was derhalve geen sprake, omdat het bekend zijn met schade in de zin van artikel 3:310 BW de aanwezigheid van schade veronderstelt en voor het bestaan daarvan geen zuiver subjectieve maar een geobjectiveerde maatstaf moet worden gehanteerd. Overigens zou de vordering tegen de oud-notaris, zelfs als wel sprake zou zijn geweest van verjaring, op dit onderdeel niet toewijsbaar zijn geweest. Het staat immers vast dat [X] eigenaar van het pand was, en dat hij uit dien hoofde in ieder geval diende op te komen voor het groot onderhoud daarvan. Voor wat betreft het klein onderhoud kon [X] in het kader van zijn plicht tot schadebeperking [M.] op grond van de akte van 16 mei 1975 aanspreken, hetgeen hij blijkens brieven van 7 en 15 oktober 1986 aan [M.] ook heeft gedaan en waaraan niet afdoet dat hij later de nietigheid van genoemde akte heeft ingeroepen. De gestelde waardedaling van het pand is derhalve het gevolg van het verzaken van die onderhoudsplichten en moet gezien het vorenstaande voor rekening van [X] blijven. 3.4 Voor wat betreft de door [X] opgevoerde schade terzake van huurderving is de rechtbank van oordeel dat de oud-notaris daarvoor evenmin aansprakelijk kon worden gehouden. Ook hier kan in het midden worden gelaten of al dan niet sprake is van verjaring nu naar het oordeel van de rechtbank in elk geval geldt dat er onvoldoende causaal verband is tussen de gestelde schade en het beweerdelijk onzorgvuldig handelen van de oud-notaris. [X] droeg immers sedert mei 1978 kennis van de akte van scheiding en deling van 16 mei 1975, en heeft zich eerst sedert 1988 op het standpunt gesteld dat die akte nietig zou zijn. In de tussenliggende periode heeft hij zich - zoals ook reeds onder 3.3 is overwogen - jegens [M.] op die akte beroepen, waarmee zich niet verdraagt om de oud-notaris na een dergelijk lange periode alsnog aan te spreken. Daarbij komt nog dat [X] in 1992 een regeling met [M.] heeft getroffen krachtens welke de door haar genoten huuropbrengsten niet meer terugbetaald behoefden te worden. Gezien de plicht tot schadebeperking van [X] staat ook die regeling eraan in de weg om de gestelde huurderving op de oud-notaris te verhalen. Nu de post huurderving niet toewijsbaar zou zijn geweest geldt zulks eveneens voor de daarop gebaseerde vordering tot rentevergoeding over die huurderving. 3.5 De derde door [X] opgevoerde schadepost betreft de kosten van het rapport W. uit november 1988 ten bedrage van f 2.408,75. Thans moet, anders dan bij voornoemd vonnis van 21 augustus 1997, geoordeeld worden dat die post niet was verjaard. In deze procedure is immers door [Y] een aan de oud-notaris gerichte brief van 2 juli 1997 in het geding gebracht, waarover de rechtbank destijds niet beschikte en waaraan stuitende werking toekomt. Voor deze schade kan [Y] mitsdien niet aansprakelijk worden gesteld. 3.6 Nu voor aansprakelijkheid van [Y] rechtens geen plaats is dienen ook de door [X] gevorderde proceskosten ad f 5.590,-, waarin hij is veroordeeld in de procedure tegen de oud-notaris, te worden afgewezen. 3.7 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de vordering van [X] zal worden afgewezen, met zijn veroordeling in de kosten van het geding. 4. Uitspraak De arrondissementsrechtbank te Maastricht: wijst de vordering af; veroordeelt [X] in de kosten van het geding aan de zijde van [Y] gevallen, tot aan deze uitspraak begroot op f 1.670,- aan griffierecht en f 5.400,- voor salaris procureur. Dit vonnis is gewezen door mrs. Hoekstra en Laumen, rechters, en mr. VerLoren van Themaat-van der Hoeven, rechter-plaatsvervanger, en ter openbare terechtzitting uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier. MC