
Jurisprudentie
AB0553
Datum uitspraak2001-03-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersReg. nr.:01/196
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersReg. nr.:01/196
Statusgepubliceerd
Uitspraak
Arrondissementsrechtbank te Arnhem
Sector Bestuursrecht
Reg.nr.: 01/196
UITSPRAAK
van de president ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
de Vereniging Vijf Dorpen in ’t Groen te Oosterbeek, verzoekster
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Renkum, verweerder
alsmede
A te B, partij ex artikel 8:26 van de Awb.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 januari 2001 heeft verweerder aan A (verder: vergunninghouder) een vergunning verleend voor het slopen van een boerderij met opstallen op het perceel X te Oosterbeek.
Tegen dit besluit (verder: bestreden besluit) is namens verzoekster bij schrijven van 22 januari 2001 bezwaar gemaakt bij verweerder. Bij schrijven van
24 januari 2001 is tevens de president verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende schorsing van het bestreden besluit.
Op 9 februari 2001 heeft de president het bestreden besluit geschorst. Zulks totdat uitspraak is gedaan op het verzoek om voorlopige voorziening.
2.Overwegingen
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaande aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de
president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:83, derde lid, van de Awb kan de president, indien het verzoek kennelijk gegrond is, uitspraak doen zonder dat partijen worden uitgenodigd om op een zitting te verschijnen.
Naar het oordeel van de president doet laatstbedoelde situatie zich in het onderhavige geval voor. Daartoe wordt overwogen als volgt.
Op grond van artikel 8.1.1, eerste lid, van de Bouwverordening 1992 voor de gemeente Renkum (verder: de bouwverordening) is het verboden bouwwerken, standplaatsen en woonwagens daaronder begrepen, te slopen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (sloopvergunning).
Ingevolge artikel 8.1.6, aanhef en onder c, van de bouwverordening moet een sloopvergunning worden geweigerd indien een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 kan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (verder: de minister), al dan niet op verzoek van belanghebbenden, onroerende monumenten aanwijzen als beschermd monument.
Ingevolge het tweede lid van genoemd artikel vraagt de minister, voordat hij ter zake een beschikking geeft, advies aan de raad van de gemeente waarin het monument is gelegen.
Ingevolge het derde lid doet de minister mededeling van de adviesaanvraag, bedoeld in het tweede lid, aan degenen die in de kadastrale registratie als eigenaar en beperkt gerechtigde staan vermeld, aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers en, indien om aanwijzing is verzocht, aan de verzoeker.
In artikel 5 van de Monumentenwet 1988 is bepaald dat met ingang van de datum waarop de mededeling, bedoeld in artikel 3, derde lid, heeft plaatsgevonden tot het moment dat inschrijving in het register, bedoeld in artikel 6 of artikel 7, plaatsvindt dan wel vaststaat dat het monument niet wordt ingeschreven in een van die registers, de artikelen 11 tot en met 33 van overeenkomstige toepassing zijn.
Op grond van artikel 11, tweede lid, aanhef en onder a, van de Monumentenwet 1988 is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning een beschermd monument af te breken.
Uit de gedingstukken is het hiernavolgende gebleken.
Op 19 februari 2001 heeft de Bond Heemschut, Vereniging tot bescherming van cultuurmonumenten in Nederland, de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (verder: de staatssecretaris) op grond van artikel 3, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 verzocht om aanwijzing van de boerderij in kwestie als beschermd monument. Met het oog hierop is bij schrijven van
27 februari 2001 namens de staatssecretaris aan de raad van de gemeente Renkum gevraagd het in het tweede lid van artikel 3 bedoelde advies uit te brengen. Tevens zijn de in het derde lid bedoelde mededelingen gedaan.
Het voorgaande leidt ertoe dat thans sprake is van een rechtstreeks uit de wet voortvloeiende zogeheten voorbescherming. Voor de sloop van de boerderij is (vooralsnog) een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 vereist, hetgeen, gezien het imperatief bepaalde in artikel 8.1.6, aanhef en onder c, van de bouwverordening, een omstandigheid vormt waaronder een sloopvergunning moet worden geweigerd. In het kader van de volledige heroverweging die in de bezwaarfase dient plaats te vinden, waarbij als hoofdregel sprake is van een toetsing ex nunc, zal deze omstandigheid tot herroeping van het bestreden besluit moeten leiden.
Gelet hierop komt het verzoek om voorlopige voorziening voor inwilliging in aanmerking, in die zin dat het bestreden besluit met ingang van de datum van deze uitspraak (wederom) zal worden geschorst.
In weerwil van het telefonisch door de gemachtigde van vergunninghouder gedane verzoek, zal deze schorsing niet aan een termijn worden gebonden. Gelet op het bepaalde in artikel 8:85, tweede lid, van de Awb, alsmede gezien de uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: de Voorzitter) van 5 juli 1996 (AB 1997/13), brengt dit met zich dat, indien het nog te nemen besluit op bezwaar dezelfde strekking mocht hebben als het bestreden besluit, de schorsing zich tevens uitstrekt tot het besluit op bezwaar en voortduurt uiterlijk totdat de rechtbank uitspraak heeft gedaan in de hoofdzaak.
Aangaande voormeld verzoek van de gemachtigde van vergunninghouder, voor zover gericht op beperking van de schorsing tot zes weken nadat de staatssecretaris heeft beslist op het verzoek om aanwijzing, wordt volstaan met een verwijzing naar de uitspraak van de Voorzitter van 26 juni 1991
(AB 1992/261). Uit deze uitspraak volgt dat de uit de Monumentenwet 1988 voortvloeiende voorbescherming voortduurt totdat een weigering om tot inschrijving in het monumentenregister over te gaan, onherroepelijk is geworden.
Nu niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten, acht de president geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:84, vierde lid, jo. 8:75, eerste lid, van de Awb. Wel dient toepassing te worden gegeven aan artikel 8:82, vierde lid, van de Awb.
Onder toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb wordt derhalve zonder nader onderzoek beslist als volgt.
3. Beslissing
De president,
wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
schorst het besluit van 18 januari 2001;
gelast dat de gemeente Renkum aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht ad fl. 450,= vergoedt.
Aldus gegeven door mr. F.H. de Vries, als president, en in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2001, in tegenwoordigheid van mr. K.A.M. van Hoof als griffier.