Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB0548

Datum uitspraak2001-01-19
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Zittingsplaats's-Gravenhage
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 01/807
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bewaring / minderjarige / regime Huis van Bewaring. Ter zitting heeft de gemachtigde van de vreemdeling aangevoerd dat de vreemdeling in het Huis van Bewaring niet gescheiden is van de meerderjarigen. Hoewel de vreemdeling over een eigen kamer beschikt, verkeert hij gedurende het verrichten van arbeid en de recreatie met de volwassenen. Op dit moment bevindt zich in het Huis van Bewaring slechts één andere minderjarige in vreemdelingenbewaring. Namens verweerder is aangegeven dat in het Huis van Bewaring, waar de vreemdeling zich bevindt wel een bijzonder regime voor minderjarigen geldt. De rechtbank overweegt dat het verrichten van bepaalde activiteiten tezamen met volwassenen op zich niet onverenigbaar is met het minderjarigen regime. Gesteld noch gebleken is dat de vreemdeling of zijn raadsman zich in verband met klachten over het door de vreemdeling te volgen regime zich tot de leiding van het Huis van Bewaring hebben gewend. Voorts is niet specifiek aangegeven welke activiteiten de vreemdeling niet in overeenstemming acht met het op hem van toepassing zijnde regime. Onder die omstandigheden acht de rechtbank hierin geen grond aanwezig voor opheffing van de bewaring. Beroep ongegrond.


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE sector bestuursrecht vreemdelingenkamer, enkelvoudig __________________________________________________ UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 34a Vreemdelingenwet __________________________________________________ Reg.nr : AWB 01/807 VRWET Inzake : A alias B, thans verblijvende in het Huis van Bewaring te Tilburg, hierna te noemen de vreemdeling, gemachtigde mr. M. Bouman, advocaat te Barendrecht, tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr. F. Lijffijt, ambtenaar ten departemente. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING 1. De vreemdeling stelt te zijn geboren op [...] 1984 en de Algerijnse nationaliteit te hebben. Op 7 januari 2001 is de vreemdeling in bewaring gesteld met toepassing van het bepaalde in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw). 2. Op 9 januari 2001 heeft de vreemdeling tegen de vrijheidsontnemende maatregel beroep ingesteld en tevens verzocht om schadevergoeding. 3. Openbare behandeling van dit beroep heeft plaatsgevonden op 18 januari 2001. De vreemdeling is aldaar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting J. van der Noordt aanwezig, tolk in de Duitse taal. II. OVERWEGINGEN 1. Ter beoordeling staat of de toepassing of tenuitvoerlegging van de onderhavige maatregel tot vrijheidsontneming in strijd is met de Vreemdelingenwet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. 2. De rechtbank is van oordeel dat de maatregelen van staandehouding en ophouding voor verhoor op rechtmatige wijze zijn toegepast. 3. Naar het oordeel van de rechtbank vloeide uit de feiten en omstandigheden als weergegeven in het proces-verbaal van bevindingen van 7 januari 2001 een redelijk vermoeden voort dat de vreemdeling zich schuldig had gemaakt aan het plegen van een strafbaar feit. Gelet op het bepaalde in artikel 52 jo. artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering bestond derhalve de bevoegdheid hem aan te houden. Aangezien hierna is gebleken van concrete aanwijzingen over illegaal verblijf als bedoeld in artikel 19, eerste lid, Vw, is de vreemdeling na de beëindiging van het strafrechtelijk onderzoek terecht staandegehouden ingevolge die bepaling. 4. De rechtbank is voorts van oordeel dat de inbewaringstelling van de vreemdeling, wiens uitzetting is gelast, op een juiste grondslag berust. Uit de stukken is immers gebleken dat de vreemdeling niet beschikt over een geldige titel tot verblijf, niet in het bezit is van een geldig identiteitsbewijs, zich aan het vreemdelingentoezicht heeft onttrokken, niet beschikt over voldoende middelen van bestaan en niet beschikt over een vaste woon- of verblijfplaats. Gelet hierop bestaat ten aanzien van hem het ernstige vermoeden dat hij zich aan uitzetting zal onttrekken. 5. Ter zitting heeft de gemachtigde van de vreemdeling aangevoerd dat de vreemdeling in het Huis van Bewaring niet gescheiden is van de meerderjarigen. Hoewel de vreemdeling over een eigen kamer beschikt, verkeert hij gedurende het verrichten van arbeid en de recreatie met de volwassenen. Op dit moment bevindt zich in het Huis van Bewaring slechts één andere minderjarige in vreemdelingenbewaring. Namens verweerder is aangegeven dat in het Huis van Bewaring, waar de vreemdeling zich bevindt wel een bijzonder regime voor minderjarigen geldt. De rechtbank overweegt dat het verrichten van bepaalde activiteiten tezamen met volwassenen op zich niet onverenigbaar is met het minderjarigen regime. Gesteld noch gebleken is dat de vreemdeling of zijn raadsman zich in verband met klachten over het door de vreemdeling te volgen regime zich tot de leiding van het Huis van Bewaring hebben gewend. Voorts is niet specifiek aangegeven welke activiteiten de vreemdeling niet in overeenstemming acht met het op hem van toepassing zijnde regime. Onder die omstandigheden acht de rechtbank hierin geen grond aanwezig voor opheffing van de bewaring. 6. De rechtbank is voorts van oordeel dat voldoende zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat en dat verweerder voldoende voortvarend te werk gaat. Uit het D77-formulier blijkt dat op 9 januari 2001 een schriftelijke aanvraag voor een presentatie bij de Marokkaanse autoriteiten naar de Vreemdelingenpolitie Amsterdam is gestuurd en dat vervolgens op 12 januari 2001 een aanvraag voor een presentatie bij Algerije naar de afdeling Toezicht en Terugkeer van de IND is verzonden. De rechtbank is van oordeel dat de bewaring vooralsnog gehandhaafd moet blijven. 7. Niet is gebleken dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring ten aanzien van de vreemdeling in strijd is met de Vreemdelingenwet dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten. 8. Het beroep is derhalve ongegrond. De bewaring wordt niet opgeheven. Er bestaat derhalve geen grond voor het toekennen van schadevergoeding, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen. 9. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken. III. BESLISSING De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage: RECHT DOENDE: 1. Verklaart het beroep ongegrond; 2. wijst het verzoek om schadevergoeding af. IV. RECHTSMIDDEL Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open voorzover het betreft het beroep tegen het bevel tot in bewaringstelling. Voorzover het betreft de beslissing op het verzoek om schadevergoeding staat tegen deze uitspraak hoger beroep open bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De Officier van Justitie kan binnen veertien dagen na de uitspraak en de vreemdeling binnen een maand na de betekening van de uitspraak hoger beroep instellen door het indienen van een verklaring als bedoeld in de artikelen 449 en 451a Wetboek van Strafvordering bij de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage. Aldus gedaan door mr. E. Kouwenhoven en uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2001, in tegenwoordigheid van J.A. de Kievit-Tempels, griffier. afschrift verzonden op: