Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB0537

Datum uitspraak2001-03-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 99/617
Statusgepubliceerd


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven (vijfde enkelvoudige kamer) No.AWB 99/617 1 maart 2001 26100 Uitspraak in de zaak van: A, te B, appellante, gemachtigde: mr M.B. van der Toorn-Volkers, advocaat te Zevenbergen, tegen de Regionale Directie voor de Arbeidsvoorziening Zuidelijk Noord-Holland, verweerster, gemachtigden: mr D. Wekker en mr P. van Zanten, 1. De procedure Op 20 juli 1999 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerster van 11 juni 1999. Bij dit besluit heeft verweerster de bezwaren van appellante tegen het besluit 9 april 1999, waarbij is geweigerd appellante in te schrijven als werkzoekende, ongegrond verklaard. Op 19 augustus 1999 heeft appellante de gronden van het beroep aangevuld. Bij brief van 1 september 1999 heeft verweerster, onder verwijzing naar de beslissing op bezwaar, medegedeeld dat zij afziet van het voeren van verweer. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2001. Bij die gelegenheid hebben partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunt nader toegelicht. 2. De grondslag van het geschil 2.1 De toepasselijke voorschriften Bij artikel 69, eerste lid, van de Arbeidsvoorzieningswet 1996 (hierna ook: de Wet), is voor zover hier van belang, bepaald dat het recht zich als werkzoekende door de Arbeidsvoorzieningsorganisatie te laten registreren toekomt aan: " (.) c. vreemdelingen die beschikken over een krachtens de Vreemdelingenwet afgegeven vergunning, welke is voorzien van een aantekening van Onze Minister van Justitie waaruit blijkt dat aan die vergunning geen beperkingen zijn verbonden voor het verrichten van arbeid;" 2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - Bij besluit van 9 april 1999, heeft verweerster geweigerd appellante, die de Ghanese nationaliteit bezit, in te schrijven als werkzoekende op de grond dat appellante niet in het bezit is van een geldige vergunning tot verblijf, waaraan geen beperkingen zijn verbonden voor het verrichten van arbeid. - Tegen dit besluit heeft appellante een bezwaarschrift ingediend. - Bij het thans bestreden besluit heeft verweerster het bezwaar van appellante kennelijk ongegrond verklaard, waartoe onder meer is overwogen dat appellante niet het vereiste (vreemdelingen)document heeft getoond bij het arbeidsbureau C en dat de weigering tot inschrijving als werkzoekende derhalve in overeenstemming is met artikel 69 van de Wet. 3. Het standpunt van appellante Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep tegen het bestreden besluit aangevoerd dat zij gedurende vijf jaar arbeid in loondienst heeft verricht en in die periode afdrachten aan fiscus en bedrijfsvereniging heeft gedaan, dat zij aanvankelijk een verblijfsvergunning had, die op een gegeven moment niet is verlengd, dat haar in verband daarmee ontslag is verleend, waarmee zij niet akkoord is gegaan en dat zij thans gewikkeld is in een procedure tot het verkrijgen van een verblijfsvergunning, waarbij het haar voor de duur van de procedure is toegestaan in Nederland te verblijven. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante gewezen op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 19 juli 2000, nr. 99/429, gepubliceerd in RSV 2000/211, waaruit volgens haar kan worden afgeleid dat appellante, om daadwerkelijk beschikbaar te kunnen zijn voor de arbeidsmarkt in het kader van de Werkloosheidswet, zich als werkzoekende moet kunnen inschrijven. 4. De beoordeling van het geschil Het College stelt vast dat appellante ten tijde hier in geding geding - het moment waarop het bestreden besluit werd genomen - niet beschikte over een verblijfsdocument, als omschreven in artikel 69, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet. Reeds op grond hiervan kan het College tot geen andere conclusie komen dan dat aan appellante niet het recht toekwam zich als werkzoekende te laten inschrijven en - in samenhang hiermee - dat verweerster gehouden was de inschrijving van appellante als werkzoekende te weigeren. Dat appellante is gewikkeld in een procedure ter verkrijging van een verblijfsvergunning, doet hier niet aan af. Zoals het College al eerder heeft uitgesproken, te weten in onder meer zijn uitspraak van 1 november 2000, nr. 00/571, kan in deze situatie immers niet worden staande gehouden dat appellante ten tijde hier in geding een verblijfsrechtelijke status bezat die gelijk kan worden gesteld met de in evengenoemd voorschrift vermelde verblijfstitel. Wat betreft de door de gemachtigde van appellante ter sprake gebrachte uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, vermag het College niet in te zien dat uit deze uitspraak volgt dat artikel 69, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet op een andere wijze moet worden uitgelegd dan overeenkomstig de duidelijke bewoordingen daarvan. Meer in het bijzonder volgt uit bedoelde uitspraak niet dat verweerster gehouden is appellante omwille van een werkloosheidsuitkering als werkzoekende in te schrijven, terwijl zij niet over de ingevolge artikel 69 van de Wet vereiste verblijfstitel beschikt. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep niet kan slagen. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 5. De beslissing Het College verklaart het beroep ongegrond. Aldus gewezen door mr H.C. Cusell, in tegenwoordigheid van mr W.F. Claessens, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2001. w.g. H.C. Cusell w.g. W.F. Claessens