Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB0536

Datum uitspraak2001-03-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 99/577
Statusgepubliceerd


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven (zesde enkelvoudige kamer) No. AWB 99/577 8 maart 2001 33000 Uitspraak in de zaak van: A, te B, appellante, gemachtigde: mr F. Knoef, advocaat te 's-Gravenhage, tegen de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, te 's-Gravenhage, verweerder, gemachtigde: mr F.A.G. van Kuijen, werkzaam bij het ministerie van verweerder. 1. De procedure Op 5 juli 1999 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 1 juli 1999 waarbij is beslist op de bezwaren van appellante tegen een besluit van verweerder van 9 december 1997 tot weigering van aanwijzing van een diploma op grond van artikel 9, eerste lid, onder j, van de Wet op de architectentitel. Bij brief van 27 oktober 1999 heeft appellante het beroepschrift nader gemotiveerd. Op 31 januari 2000 is een verweerschrift ingediend. Op 17 november 2000 heeft verweerder een nadere memorie ingediend. Op 30 november 2000 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Partijen hebben hierbij hun standpunten bij monde van hun gemachtigden nader toegelicht. Tevens waren appellante in persoon en dr H.A. Groeneveld, directeur van de Stichting Bureau Architectenregister, aanwezig. 2. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder Met betrekking tot de inhoud van het bestreden besluit volstaat het hier te vermelden dat verweerder bij dit besluit de bezwaren van appellante ongegrond heeft verklaard. Met betrekking tot de kwalificatie van de aanwijzing van een diploma op grond van artikel 9, eerste lid, onder j, van de Wet op de architectentitel heeft verweerder in zijn memorie van 17 november 2000 het volgende opgemerkt: " Met het oog op uw uitspraken van 19 april 2000 in de zaken van F.L.M. van Rossum (kenmerk: AWB 98/1214) en A.H. Yousoufi (kenmerk: AWB 98/1294), waarin u heeft bepaald dat de aanwijzing door mij van een diploma op grond van artikel 9, eerste lid, onder j, van de Wet dient te worden aangemerkt als de vaststelling van een algemeen verbindend voorschrift, en gelet op een mogelijke vernietiging door uw College van mijn bestreden besluit in onderhavige zaak voer ik, om voormelde reden het volgende aan. Uit een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 juni 1995 in de zaak J.C. Carvalho Fernandes (kenmerk: R01.93.2602), die ik als bijlage 1 bij deze brief voeg, in welke zaak eveneens een aanwijzing door (destijds) de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van een Braziliaans architectendiploma op grond van artikel 9, eerste lid, onder j, van de Wet aan de orde was, volgt logischerwijs dat de Afdeling van mening is dat het hier betreft een beschikking in de zin van de voormalige Wet Administratieve rechtspraak overheidsbeslissingen (hierna: Wet AROB), nu de Afdeling het bestreden besluit zonder meer inhoudelijk heeft beoordeeld. Het behoeft mijns inziens gelet op de opzet en strekking van de Algemene wet bestuursrecht geen nader betoog dat er van dient te worden uitgegaan dat wat onder de voormalige Wet AROB een (appellabele) beschikking was, op grond van de Algemene wet bestuursrecht een appellabel besluit is. Ook vanuit de rechtsliteratuur met betrekking tot het beschikkingsbegrip is goed verdedigbaar dat een besluit op grond van artikel 9, eerste lid, onder j, van de Wet een beschikking betreft. Zo ben ik van mening dat het object van het onderhavige besluit, het diploma van de betreffende opleiding, zodanig concreet is dat het besluit toch als een beschikking dient te worden beschouwd. Een vergelijking doet zich hier voor met de zogenaamde statusverlenende of zaaksgerichte beschikking. Overigens wijs ik in dit verband tevens nog op de Wet op de erkende onderwijs- instellingen, waarin in artikel 26, tweede lid, van die wet wordt bepaald dat de beschikking tot verlening van een erkenning c.q. de intrekking of afwijzing van een verzoek om erkenning door de Minister (van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen) bekend wordt gemaakt in de Staatscourant. Bovendien wordt juist de omstandigheid die uw college vermeldt onder punt 5 in de beoordeling van het geschil, namelijk dat de aanwijzing in de praktijk sterk omlijnd is, in de literatuur als van doorslaggevend belang aangemerkt voor het kwalificeren van een besluit als beschikking. De aanwijzing geldt in onderhavig geval voor een gesloten groep personen, namelijk slechts die personen die in het jaar 1985 aan de Universiteit Federal de Pernambuco te Recife, Brazili‰ hetzelfde eind-diploma hebben behaald als appellante. Subsidiair, voor het geval uw College anders dan hierboven betoogd geen beschikking aanwezig acht, zou ik willen stellen dat sprake is van een besluit van algemene strekking, niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift, en derhalve onder de Algemene wet bestuursrecht ook onder de rechtsmacht van uw College valt. Onderhavig besluit heeft weliswaar bepaalde algemene aspecten, maar voldoet mijns inziens niet aan twee elementen die in de literatuur als kenmerken van een algemeen verbindend voorschrift worden gezien, namelijk de algemeenheid van de groep geadresseerden en de abstractheid van het voorschrift -de toepasbaarheid op een open groep van gevallen- (vergelijk p. 253 van Van Wijk/Konijnenbelt en Van Male, hoofdstukken van bestuursrecht, elfde druk, 1999). Bij onderhavige besluit is sprake van een gesloten groep. Uit de door uw College aangehaalde passage van de Memorie van Toelichting bij het betreffende artikel uit de Wet en de inhoud van de overige onderdelen van het artikel van de Wet is naar mijn mening niet op te maken wat de aard van het op artikel 9, eerste lid, onder j, gebaseerde besluit is of wat de bedoeling van de wetgever daarbij was. Mijns inziens is het niet ongebruikelijk dat in ‚‚n wetsartikel algemene, als het ware direct werkende, regels worden gegeven in combinatie met het cre‰ren van een bevoegdheid van de Minister om bij beschikking (subsidiair besluit van algemene strekking) in concrete gevallen hetzelfde resultaat te bewerkstelligen. Tenslotte moet worden geconstateerd dat de benadering van uw College zoals die naar voren komt in eerdergenoemde uitspraken van 19 april jl., als resultaat heeft dat voortaan in zulke -gelijke- gevallen, een beroep op de burgerlijke rechter als restrechter dient te worden gedaan. Ik vrees echter dat een dergelijk beroep bij voorbaat als tamelijk kansloos moet worden beschouwd. Voor succes is immers nodig dat de burgerlijke rechter niet alleen de Staat zou moeten gebieden een algemeen verbindend voorschrift tot stand te brengen, maar bovendien de precieze inhoud daarvan zou moeten bepalen. Dit klemt te meer daar uit het Europese recht, het geldende maar in ieder geval het komende recht (zie artikel 11 in het voorstel voor een richtlijn tot wijziging van de richtlijnen 89/48/EEG en 92/91/EEG betreffende het algemeen stelsel van erkenning van beroepskwalificaties en tot aanvulling van ondermeer de richtlijn 85/384/EEG, gemeenschappelijk standpunt (EG) nr. 20/2000, door de Raad vastgesteld op 20 maart 2000, Pb C119/1: "a right of appeal before the courts under national law") voor gevallen vergelijkbaar met het onderhavige dwingt tot een recht van beroep. Zonder te willen stellen dat een beroep op de burgerlijke rechter als ontoereikend moet worden beschouwd is mijns inziens evident dat binnen het Nederlandse stelsel van rechtsbescherming vragen als die in het onderhavige beroep aan de orde zijn bij de bestuursrechter thuis horen." 3. Het standpunt van appellante Om redenen waarvan hierna zal blijken, kan weergave van het standpunt van appellante achterwege blijven. 4. De beoordeling van het geschil In zijn uitspraken van 19 april 2000 (AB 2000, nr. 471) heeft het College beslist dat de aanwijzing van een diploma door verweerder moet worden gekwalificeerd als de vaststelling van een algemeen verbindend voorschrift. In hetgeen door verweerder in zijn memorie van 17 november 2000 is aangevoerd, ziet het College geen aanleiding op dit recent door het College ingenomen standpunt terug te komen. De omstandigheid dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in het verleden over de onderhavige kwestie - overigens ongemotiveerd - een keer anders heeft geoordeeld, biedt hiervoor onvoldoende grondslag. Overigens komt het betoog van verweerder er in wezen op neer dat in dit geval ook een andere waardering van de verschillende elementen die het onderscheid tussen algemeen verbindende voorschriften en andere besluiten markeren, denkbaar zou zijn. Zulks is evenmin voldoende om terug te komen op de recent door het College - gemotiveerd - gemaakte keuze. Het is de uitdrukkelijke wens van de wetgever geweest dat algemeen verbindende voorschriften niet rechtstreeks voor beroep bij de bestuursrechter vatbaar zouden zijn. De omstandigheid dat bij de rechtstreekse toetsing van algemeen verbindende voorschriften de burgerlijke rechter in beeld komt, is hiervan het onvermijdelijk gevolg en is reeds daarom niet van betekenis bij de beoordeling van de vraag of een bepaald besluit al dan niet als een algemeen verbindend voorschrift moet worden aangemerkt. Gelet op het vorenoverwogene had verweerder de bezwaren van appellante niet- ontvankelijk moeten verklaren. Het beroep moet daarom gegrond worden verklaard en het bestreden besluit moet worden vernietigd. Het College ziet aanleiding, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zelf in de zaak te voorzien en de bezwaren van appellante alsnog niet-ontvankelijk te verklaren. Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 5. De beslissing Het College: - verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; - verklaart de bezwaren van appellante niet-ontvankelijk; bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit en - bepaalt dat de Staat aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van fl. 225,-- (zegge: tweehonderdvijfentwintig gulden) vergoedt. Aldus gewezen door mr H.G. Lubberdink, in tegenwoordigheid van mr F.W. du Marchie Sarvaas, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2001. w.g. H.G. Lubberdink w.g. F.W. du Marchie Sarvaas