Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB0530

Datum uitspraak2001-03-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 98/1083
Statusgepubliceerd


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven No. AWB 98/1083 7 maart 2001 11000 Uitspraak in de zaak van: A, te B, appellant, tegen de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te 's-Gravenhage, verweerder, gemachtigde: mr G. de Goede, werkzaam bij verweerder. 1. De procedure Op 13 oktober 1998 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen twee besluiten van verweerder van 7 september 1998 gericht aan respectievelijk C - hierna: C - te B en D - hierna : D - te B. Bij deze besluiten heeft verweerder de door appellant met C en D afzonderlijk ingediende bezwaren tegen aan laatstgenoemden gerichte besluiten van gedeputeerde staten van Limburg van 12 september 1996, inhoudend dat geen uitstel wordt verleend van een verplichting tot herplanting ingevolge de boswet, afgewezen. Bij brief van 14 juni 1999 heeft verweerder een verweerschrift met bijlagen ingediend. Op 24 januari 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen hun standpunt nader hebben toegelicht, appellant in persoon en verweerder bij monde van zijn gemachtigde. 2. De grondslag van het geschil De toepasselijke regelgeving. 2.1 Artikel 3, eerste lid, van de Boswet luidt: " De eigenaar van grond, waarop een houtopstand,anders dan bij wijze van dunning, is geveld of op andere wijze tenietgegaan, is verplicht binnen een tijdvak van drie jaren na de velling of het tenietgaan van de houtopstand te herbeplanten volgens regelen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen." Artikel 8 van de Boswet luidt: " Tegen een op grond van afdeling II genomen besluit kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven." Artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. 2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - Bij een op 1 februari 1985 gedagtekende overeenkomst heeft C voor onbepaalde tijd in bruikleen aan appellant een perceel grond overgedragen, kadastraal bekend als gemeente E, sectie A nummer 159, groot 12 aren, tachtig centiaren. Bij brief van 29 januari 1985 heeft C het onderhoud, inclusief de uitdunning, van genoemd perceel overgedragen aan appellant. - Bij brief van 29 januari 1985 heeft D het onderhoud, inclusief de uitdunning, van een perceel grond, kadastraal bekend E, sectie A , nummer 2355, aan appellant opgedragen. - Bij brief van 26 oktober 1995 heeft de directeur van het Staatsbosbeheer aan D meegedeeld dat op het perceel E, sectie A, nr 2355 in 1985 een velling van een houtopstand heeft plaatsgevonden, zonder dat daarvan de in artikel 2 van de Boswet voorgeschreven melding is gedaan. Meegedeeld wordt dat op de eigenaar D een verplichting tot herbeplanting rust, waaraan voor 1 mei 1998 voldaan dient te zijn. - Bij brief van 5 december 1995 deelt de directeur Staatsbosbeheer aan C mee dat op het perceel E sectie A, nr 159 in 1985 een velling van een houtopstand heeft plaatsgevonden, zonder dat daarvan de in artikel 2 van de Boswet voorgeschreven melding is gedaan. Meegedeeld wordt dat op eigenaar C een verplichting tot herbeplanten rust, waaraan voor 1 mei 1998 voldaan dient te zijn. - Naar aanleiding van een door de eigenaren en appellant gedaan verzoek om uitvoering van de herplantplicht te mogen uitstellen tot 1 mei 2003 hebben gedeputeerde staten van Limburg bij twee besluiten van 12 september 1996 aan C en D meegedeeld dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden die uitstel van de op beide percelen rustende herplantplicht rechtvaardigen. - Op 21 oktober 1996 hebben D en C bij afzonderlijke bezwaarschriften bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 12 september 1996. Beide bezwaarschriften zijn mede ondertekend door appellant. - Bij brieven van 21 november 1996 hebben gedeputeerde staten beide bezwaarschriften ter afhandeling doorgezonden aan de directeur van het Staatsbosbeheer. Nadat beide eigenaren op 27 juli 1998 telefonisch zijn gehoord, heeft verweerder bij twee vrijwel identieke besluiten van 7 september 1998 de bezwaren van C en D in die zin van de hand gewezen, dat aan hen uitstel van de herplantplicht wordt verleend tot 1 mei 1999 en niet, zoals door hen gevraagd, tot 1 mei 2003. - Tegen de beslissingen van 7 september 1998 is vervolgens op 13 oktober 1998 ter griffie een uitsluitend door appellant ingediend en ondertekend beroepschrift ontvangen. 3. Het standpunt van verweerder Het College beperkt zich om redenen, die hierna zullen blijken, tot weergave van verweerders standpunt over de ontvankelijkheid van het beroep. In het verweerschrift is het standpunt ingenomen, dat appellant, nu hij de door de eigenaren ingediende bezwaarschriften mede heeft ondertekend, in deze procedure als belanghebbende kan worden aangemerkt. Ter zitting is namens verweerder verklaard dat hij in de jurisprudentie geen aanknopingspunten kan aanwijzen die zijn standpunt ondersteunen en dat hij zich derhalve refereert aan het oordeel van het College. 4. Het standpunt van appellant Ter zitting heeft appellant - voor zover van belang - naar aanleiding van de vraag waarom de eigenaren van de twee percelen grond geen beroep hebben ingesteld - meegedeeld dat hij over een verklaring van beide eigenaren beschikt dat hij de bewuste percelen mag gebruiken. Een van de twee eigenaren heeft uit in Den Haag ingewonnen informatie begrepen, dat ook appellant als gebruiker beroep kan instellen bij het College. Wie deze informatie verstrekt heeft is appellant niet bekend. Appellant meent dat de bestreden besluiten zeker ook hem als gebruiker van de percelen betreffen. 5. De beoordeling van de ontvankelijkheid Ingevolge het bepaalde in artikel 8 van de Boswet juncto artikel 2:1 van de Awb kan het beroep slechts ontvankelijk geacht worden indien appellants belangen rechtstreeks bij de twee bestreden besluiten zijn betrokken. De twee eigenaren, op wie, conform het bepaalde bij artikel 3 van de Boswet, de verplichting tot herbeplanting rust hebben rechtstreeks belang bij een dergelijke beslissing. Echter, het beroep is niet ingesteld door of namens de eigenaren, maar door appellant op eigen titel. Appellant ontleent zijn belang slechts aan het feit dat door hem met betrekking tot beide percelen een bruikleenovereenkomst is gesloten met de eigenaren. Hiermee is - naar vaste jurisprudentie - hooguit sprake van een afgeleid belang dat appellant heeft bij beslissingen over de op de eigenaren rustende herplantplicht. Bijgevolg behoort appellant- anders dan C en D - niet tot degenen wier belang rechtstreeks bij de bestreden besluiten is betrokken. Het enkele feit dat de bezwaarschriften die hebben geleid tot de hier bestreden besluiten ondertekend waren door zowel de respectievelijke eigenaren als appellant, is geen aanleiding om te oordelen dat het beroep dus door appellant namens de eigenaren is ingediend. De ter zitting gedane mededeling van appellant dat navraag in Den Haag zou hebben geleerd, dat een door hem ingesteld beroep ontvangen zou kunnen worden, kan voor het College geen grond vormen om te oordelen, dat appellants belang toch rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken zou zijn. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep niet- ontvankelijk moet worden verklaard. 6. De beslissing Het College verklaart het beroep niet- ontvankelijk. Aldus gewezen door mr D. Roemers, mr M.A. van der Ham en mr W.E. Doolaard, in aanwezigheid van mr F.W. du Marchie Sarvaas, als griffier en in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2001. w.g. D. Roemers w.g. F.W. du Marchie Sarvaas