Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB0528

Datum uitspraak2001-02-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 00/673
Statusgepubliceerd


Uitspraak

IdV College van Beroep voor het bedrijfsleven No. AWB 00/673 28 februari 2001 14860 Uitspraak in de zaak van: A, te B, appellante, gemachtigde: A.M. Spijker, secretaris van appellante, te Leiden, tegen Het College van burgemeester en wethouders van Leiden, in zijn hoedanigheid van bestuursorgaan van de centrumgemeente BOS- Leiden, verweerder, gemachtigde: mr J.M.L. Spannenburg, werkzaam bij verweerder. 1. De procedure Op 3 april 2000 heeft de arrondissementsrechtbank te 's- Gravenhage, sector bestuursrecht, van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een op 24 februari 2000 verzonden besluit van verweerder. Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen verweerders besluit tot vaststelling van de dienstregeling 1999-2000 lokaal openbaar vervoer Leiden, Leiderdorp, Oegstgeest en Voorschoten, waarbij onder meer de dienstregeling voor buslijn 30 werd vastgesteld, ongegrond verklaard. Bij brief van 21 april 2000 heeft appellante, onder overlegging van een aantal bijlagen, de gronden voor haar beroep ingediend. Verweerder heeft op 25 mei 2000 de op deze procedure betrekking hebbende stukken toegezonden. Verweerder heeft op 29 juni 2000 een verweerschrift ingediend. Bij een op 7 augustus 2000 verzonden brief heeft de griffier van de arrondissementsrechtbank ingevolge artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het aldaar inmiddels opgebouwde dossier ter afhandeling doorgezonden aan het College. Bij griffiersbrief van 6 november 2000 is vervoersonderneming Connexion B.V. te Rotterdam - gelet op het bepaalde in artikel 8: 26 Awb- in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Hierop is geen reactie ontvangen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2000, waarbij partijen hun standpunt nader hebben toegelicht, appellante bij monde van haar gemachtigde en verweerder eveneens bij gemachtigde. 2. De grondslag van het geschil 2.1 In de Wet personenvervoer (hierna: de Wet) is onder meer het volgende bepaald: " Artikel 4 Bij de uitvoering van deze wet dient een afweging te worden gemaakt tussen de omvang en het gebruik van goed functionerend openbaar vervoer, de noodzaak van openbaar vervoervoorzieningen voor degenen die op dit vervoer zijn aangewezen, het gebruik van particulier personenvervoer per auto, verkeersveiligheid, ruimtelijke ordening, milieubeheer, energiegebruik en de beschikbare financi‰le middelen. Artikel 14 Lid 1 : Burgemeester en wethouders stellen tenminste eenmaal per jaar de dienstregeling van het lokale openbaar vervoer vast met inachtneming van het bepaalde in artikel 4. Lid 2: Zij stellen belanghebbenden in de gelegenheid wensen kenbaar te maken ten aanzien van de dienstregeling van het lokale openbaar vervoer. (..) Artikel 65 Tegen een op grond van deze wet genomen besluit kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven." De bevoegdheid tot het vaststellen van de dienstregeling voor interlokaal vervoer is indertijd door de Minister op grond van artikel 21 van de Wet gedelegeerd aan het Beleidsorgaan Openbaar Vervoer subsidi‰rende gemeenten ( BOS Leiden). Blijkens de op artikel 21 van de Wet gebaseerde Samenwerkingsovereenkomst Openbaar Vervoer Agglomeratie Leiden 1988 zijn de bevoegdheden inzake openbaar vervoer binnen de agglomeratie overgedragen. Deze overdracht is, blijkens de overgangsbepalingen, ook na de inwerkingtreding van de nieuwe wet (Stb 1997, 559) in stand gebleven. 2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - Appellante heeft, naar aanleiding van het voornemen van verweerder om bij de vaststelling van de dienstregeling lokaal openbaar vervoer 1999/2000 de route van buslijn 30 te laten lopen door de straten C en D in de wijk de Coebel te Leiden, gebruik gemaakt van de mogelijkheid haar zienswijze kenbaar te maken. Tevens heeft appellante haar opmerkingen gemaakt bij het voornemen van verweerder om daarmee samenhangende verkeersmaatregelen voor de wijk de Coebel te nemen. - Bij brief van 20 mei 1999 deelt verweerder appellante mee besloten te hebben de dienstregeling openbaar vervoer - onder meer omvattende een gewijzigde route voor buslijn 30 - voor de periode 30 mei 1999 tot en met 27 mei 2000 conform zijn voornemen te hebben vastgesteld. Tevens deelt verweerder mee de reeds eerder aangekondigde verkeersmaatregelen te zullen nemen. Openbaarmaking van deze besluiten vindt plaats in de stadskrant van de gemeente Leiden van 21 mei 1999. - Bij brief gedateerd 10 mei 1999 - doch door verweerder ontvangen op 31 mei 1999 - maakt appellante bezwaar tegen de vaststelling van de dienstregeling en de te treffen verkeersmaatregelen. - Nadat appellante haar standpunt toegelicht heeft op een op 27 augustus 1999 gehouden hoorzitting adviseert de commissie voor de bezwaarschriften verweerder op 10 december 2000 de bezwaren ongegrond te verklaren. Bij een op 24 december 2000 verzonden besluit verklaart verweerder, onder overneming van het advies van de commissie, de bezwaren ongegrond. Onder dit besluit vermeldt verweerder dat beroep kan worden ingesteld bij de rechtbank te 's- Gravenhage, sector bestuursrecht. - Vervolgens stelt appellante op 3 april 2000 beroep in bij de arrondissements-rechtbank te 's-Gravenhage, sector bestuursrecht. 3. Het bestreden besluit Het bestreden besluit houdt - kort samengevat - onder meer het volgende in. Verweerder erkent dat de inspraakronde voorafgaande aan de vaststelling van de besluiten niet altijd even correct is verlopen. Niettemin ziet verweerder geen aanleiding tot heroverweging van de besluiten waarvan bezwaar. 4. Het standpunt van appellant Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep uitvoerig gemotiveerd aangegeven waarom de besluiten zowel op formele als op materi‰le gronden niet in stand kunnen blijven. Gelet op de hierna volgende beslissing ziet het College er van af het standpunt van appellante hier verder weer te geven. 5. De bevoegdheid van verweerder Het College stelt - onder verwijzing naar hetgeen onder 2.1 van deze uitspraak is opgemerkt - vast dat verweerder, in zijn hoedanigheid van bestuursorgaan van de Centrumgemeente BOS-Leiden bevoegd is de dienstregeling voor openbaar vervoer binnen de agglomeratie vast te stellen. 6. De beoordeling van de bevoegdheid van het College en ontvankelijkheid van het beroep Het beroep is allereerst gericht tegen het besluit van verweerder met betrekking tot de dienstregeling 1999/2000 van buslijn 30. Het College is op grond van artikel 65 van de Wet bevoegd van dit beroep kennis te nemen. Het beroep is echter ook gericht tegen een besluit van verweerder als bestuursorgaan van de gemeente Leiden om bepaalde verkeersmaatregelen te nemen in de wijk "de Coebel". Met betrekking tot dit deel van het beroep is er geen wettelijk voorschrift aan te wijzen dat het College bevoegd verklaart van een dergelijk beroep kennis te nemen. Ter zake van dit beroep tegen de verkeersmaatregelen moet het College zich onbevoegd verklaren daarvan kennis te nemen. Met betrekking tot het beroep gericht tegen het besluit omtrent de dienstregeling dient het College allereerst in te gaan op het processueel belang dat belanghebbende thans nog heeft bij een uitspraak op haar beroep tegen een dienstregeling die op 27 mei 2000 eindigde. Ter zitting heeft appellante verklaard dat door haar geen bezwaar is gemaakt tegen de nieuwe dienstregeling 2000/2001 die door verweerder ingaande 2 juli 2000 is vastgesteld. Deze nieuwe dienstregeling, die geen wijzigingen omvat ten opzichte van de dienstregeling voor buslijn 30 in de periode tot 28 mei 2000, is door appellante niet aangevochten en vervolgens rechtens onaantastbaar geworden. Desgevraagd heeft appellante ter zitting verklaard geen schade te hebben geleden ten gevolge van de door verweerder vastgestelde diensregeling 1999/2000. Daarmee staat vast dat thans van enig rechtens te honoreren belang bij een uitspraak op het beroep geen sprake is. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het beroep, voor zover gericht tegen de dienstregeling, wegens verval van procesbelang niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 6. De beslissing Het College - verklaart zich onbevoegdheid van het beroep kennis te nemen voor zover gericht tegen het besluit tot het treffen van verkeersmaatregelen in de wijk "de Coebel"; - verklaart het beroep voor zover gericht tegen de vaststelling van de dienstregeling niet-ontvankelijk. Aldus gewezen door mr D. Roemers, mr W.E. Doolaard en mr F.W. du Marchie Sarvaas in tegenwoordigheid van mr Th. J. van Gessel, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2001. w.g. D. Roemers w.g. Th. J van Gessel