Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB0526

Datum uitspraak2001-03-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 00/424
Statusgepubliceerd


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven (vijfde enkelvoudige kamer) No. AWB 00/424 1 maart 2001 26100 Uitspraak in de zaak van: A, te B, appellant, gemachtigde: mr H. Dogan, advocaat te Hoofddorp, tegen de Regionale Directie voor de Arbeidsvoorziening Zuidelijk Noord-Holland, verweerster, gemachtigden: mr D. Wekker en mr P. van Zanten. 1. De procedure Op 25 mei 2000 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerster van 13 april 2000. Bij dit besluit heeft verweerster de bezwaren van appellant tegen het besluit van 17 februari 2000, waarbij is geweigerd appellant in te schrijven als werkzoekende, ongegrond verklaard. Op 19 juni 2000 heeft appellant de gronden van het beroep aangevuld. Verweerster heeft op 14 augustus 2000 een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2001. Bij die gelegenheid heeft verweerster bij monde van haar gemachtigden haar standpunt nader toegelicht. Appellant heeft het College bericht niet ter zitting aanwezig te zullen zijn. 2. De grondslag van het geschil 2.1 De toepasselijke voorschriften Bij artikel 69, eerste lid, van de Arbeidsvoorzieningswet 1996 (hierna ook: de Wet), is voor zover hier van belang, bepaald dat het recht zich als werkzoekende door de Arbeidsvoorzieningsorganisatie te laten registreren toekomt aan: " (.) c. vreemdelingen die beschikken over een krachtens de Vreemdelingenwet afgegeven vergunning, welke is voorzien van een aantekening van Onze Minister van Justitie waaruit blijkt dat aan die vergunning geen beperkingen zijn verbonden voor het verrichten van arbeid;" 2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - Appellant, die de Marokkaanse nationaliteit bezit, verblijft sedert 1991 in Nederland. - Het verzoek van appellant om de hem verleende vergunning tot verblijf, geldig tot en met 15 mei 1998, te verlengen is afgewezen. Op het hiertegen door appellant ingediende bezwaarschrift was ten tijde van het instellen van beroep nog niet beslist. - Bij besluit van 17 februari 2000 heeft verweerster geweigerd appellant in te schrijven als werkzoekende op de grond dat appellant niet in het bezit is van een geldige vergunning tot verblijf, waaraan geen beperkingen zijn verbonden voor het verrichten van arbeid. - Tegen dit besluit heeft appellant een bezwaarschrift ingediend. - Bij het thans bestreden besluit heeft verweerster het bezwaar van appellant kennelijk ongegrond verklaard, waartoe onder meer is overwogen dat appellant niet het vereiste (vreemdelingen)document heeft getoond bij het arbeidsbureau C en dat de weigering tot inschrijving als werkzoekende derhalve in overeenstemming is met artikel 69 van de Wet. 3. Het standpunt van appellant Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep tegen het bestreden besluit onder meer aangevoerd dat hij wel het recht heeft om als werkzoekende te worden ingeschreven, aangezien hij beschikt over een sticker in zijn paspoort met de vermelding dat arbeid is toegestaan en dat een tewerkstellingsvergunning niet is vereist, terwijl appellant ook overigens voldoet aan alle voorwaarden om te worden ingeschreven als werkzoekende. Daarnaast stelt appellant dat verweerster heeft gehandeld in strijd met het in artikel 1 van de Grondwet en artikel 26 van het Internationale Verdrag inzake Burgerlijke en Politieke Rechten (hierna: Bupo-verdrag) neergelegde discriminatieverbod. 4. De beoordeling van het geschil Het College stelt vast dat appellant ten tijde hier in geding niet beschikte over een verblijfsdocument, als omschreven in artikel 69, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet. Reeds op grond hiervan kan het College tot geen andere conclusie komen dan dat aan appellant niet het recht toekwam zich als werkzoekende te laten inschrijven en - in samenhang hiermee - dat verweerster gehouden was de inschrijving van appellant als werkzoekende te weigeren. Dat het paspoort van appellant was voorzien van een sticker met de door hem geduide vermeldingen doet hier niet aan af; een dergelijke sticker is niet gelijk te stellen met een verblijfsdocument als bedoeld in artikel 69, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet. Het College vermag voorts niet in te zien dat verweerster bij het nemen van het bestreden besluit heeft gehandeld, zoals appellant niet gemotiveerd heeft gesteld, in strijd met het in artikel 1 van de Grondwet en artikel 26 van het Bupo-verdrag neergelegde discriminatieverbod. Het College overweegt dienaangaande dat, voorzover kan worden gesproken van een relevant verschil in behandeling, de omstandigheid dat appellant vreemdeling is een objectieve en redelijke rechtvaardiging vormt voor de toepassing die verweerster heeft gegeven aan artikel 69 van de Wet. Gelet op het vorenstaande is het College van oordeel dat het bestreden besluit, waarbij de weigering om appellant als werkzoekende in te schrijven is gehandhaafd, de rechterlijke toets kan doorstaan. Het beroep daartegen dient dan ook ongegrond te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 5. De beslissing Het College verklaart het beroep ongegrond. Aldus gewezen door mr H.C. Cusell, in tegenwoordigheid van mr W.F. Claessens, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2001. w.g. H.C. Cusell w.g. W.F. Claessens