Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB0497

Datum uitspraak2001-03-13
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
Zaaknummers17/080234-00
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank Leeuwarden Sector strafrecht VERKORT VONNIS Uitspraak: 13 maart 2001 Parketnummer: 17/080234-00 VONNIS van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte: [naam verdachte], geboren op [geboortedatum] te [geboortegemeente], wonende te [adres + woonplaats], thans gedetineerd in PI De Grittenborgh te Hoogeveen. De rechtbank heeft gelet op het ter terechtzitting gehouden onderzoek van 27 februari 2001. De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. W.A. Veenstra, advocaat te Joure. TELASTELEGGING Aan dit vonnis is een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van de dagvaarding gehecht, waaruit de inhoud van de telastelegging geacht moet worden hier te zijn overgenomen. In de telastelegging voorkomende schrijffouten of kennelijke misslagen worden verbeterd gelezen. De verdachte is hierdoor niet in zijn belangen geschaad. PARTIËLE VRIJSPRAAK De verdachte moet van het primair telastegelegde worden vrijgesproken, omdat de rechtbank dit niet bewezen acht. BEWEZENVERKLARING De rechtbank acht het subsidiair telastegelegde bewezen, met dien verstande dat: hij op 25 september 1998 te Sneek, in de gemeente Sneek, opzettelijk brand heeft gesticht in een pand gelegen aan de Lange Veemarktstraat aldaar, immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk in voornoemd pand brandbare goederen met wasbenzine overgoten en/of besprenkeld en vervolgens met een brandend stuk papier in brand gestoken, ten gevolge waarvan voornoemde brandbare goederen en een deel van voornoemd pand geheel of gedeeltelijk zijn verbrand, terwijl daarvan gemeen gevaar voor voornoemd pand en zich in voornoemd pand bevindende goederen en voor een zich in de nabijheid van voornoemd pand bevindend pand en zich in laatstgenoemd pand bevindende goederen en levensgevaar voor meerdere zich in voornoemd pand bevindende personen te duchten was, en welk vorenomschreven feit de dood van de zich in eerstgenoemd pand bevindende [naam slachtoffer 1] en [naam slachtoffer 2] tot gevolg heeft gehad. De verdachte zal van het meer of anders telastegelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht. KWALIFICATIE Het bewezene levert op het misdrijf: Opzettelijk brand stichten terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is en opzettelijk brand stichten terwijl daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is en het feit iemands dood ten gevolge heeft. STRAFBAARHEID VERDACHTE De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken. STRAFMOTIVERING De rechtbank neemt bij de bepaling van de hierna te vermelden strafsoort en strafmaat in aanmerking: de aard en de ernst van het gepleegde feit; de omstandigheden waaronder dit is begaan; de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken en deze naar voren komt uit de psychiatrische -en voorlichtingsrapportage en het uittreksel uit het algemeen documentatieregister; het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht; de vordering van de officier van justitie tot veroordeling van verdachte terzake het primair telastegelegde tot gevangenisstraf voor de duur van 12 jaar. Verdachte heeft bekend brand te hebben gesticht in een pand, dat gedeeltelijk voor kamerbewoning geschikt was gemaakt. Zelf was hij een van de bewoners. De verhouding met twee andere bewoners was danig verstoord en verdachte heeft verklaard dat hij met de brandstichting heeft willen proberen hen in een kwaad daglicht te stellen - het moest erop lijken dat zij de brand hadden veroorzaakt -, zodat zij het pand zouden dienen te verlaten. Ten tijde van het stichten van de brand wist verdachte dat deze twee medebewoners in het pand aanwezig waren. Hijzelf heeft tijdens de terechtzitting deze zekerheid betwist, maar de rechtbank houdt verdachte aan zijn bij de politie afgelegde verklaringen, waaruit duidelijk anders blijkt. De twee medebewoners zijn omgekomen bij deze brand door een koolmonoxide vergiftiging en het inademen van hete lucht. Hun dood wordt door familieleden betreurd. De officier van justitie heeft bij het formuleren van zijn eis het standpunt ingenomen dat moord bewezen kan worden verklaard. De rechtbank is in haar bewezenverklaring niet uitgegaan van dit doelbewuste handelen. Dit neemt niet weg dat de wel doelbewuste brandstichting, die verdachte pleegde, hem evenzeer zwaar wordt aangerekend. Verdachte mag dan naar het oordeel van de rechtbank niet de dood hebben beraamd van deze twee mannen, maar hij heeft wel door het aansteken van de brand gevolgen in het leven geroepen die voorzienbaar waren, omdat immers brand onbeheersbaar zich kan ontwikkelen. Verdachte had daar rekening mee moeten houden en daarom acht de rechtbank de verwijtbaarheid zeer hoog en de eis van het openbaar ministerie terecht. De psycholoog omschrijft verdachte als een eigengereid man, met een eigen normen- en waardenpatroon. Zijn strafrechtelijke documentatie is daar een bewijs van en tevens van zijn lacunaire gewetensfunctie. De diagnose antisociale persoonlijkheidsstoornis wordt ook door de psychiater onderschreven en deze voegde er het begrip narcistische stoornis aan toe. Beide deskundigen zijn van oordeel dat verdachte zich bewust was van zijn handelen en inzicht had in het ongeoorloofde ervan. Ten aanzien van een adequate inschatting van de gevolgen acht de psychiater verdachte verminderd toerekenbaar. De psychiater merkt hierbij op dat zelfoverschatting, het gevoel alles onder controle te hebben en dus ook het aangestoken vuur, er waarschijnlijk toe geleid heeft dat verdachte zich tijdens de brandstichting niet gerealiseerd heeft dat het vuur ook slachtoffers zou kunnen maken. Voor de rechtbank wordt de door beide deskundigen omschreven stoornis, die een zeer opportunistisch karakter heeft, zo maatschappij manipulerend door deze zeer intelligent gebleken verdachte ingezet dat zij daarin voldoende tegenwicht ziet om tot de volledige toerekeningsvatbaarheid te komen, die de psycholoog omschrijft. De rechtbank zal gelet op de voorgaande overweging en haar oordeel betreffende de aard van het delict verdachte veroordelen tot een iets lagere vrijheidsstraf dan de officier van justitie vorderde. BENADEELDE PARTIJ [naam benadeelde partij] heeft zich voor de aanvang van de terechtzitting als benadeelde partij in het strafproces gevoegd door middel van indiening van het voorgeschreven formulier bevattende de opgave van een vordering tot vergoeding van door haar geleden schade ten gevolge van het aan verdachte telastegelegde en bewezenverklaarde feit alsmede de gronden waarop deze berust. De rechtbank is van oordeel dat de gestelde schade voldoende aannemelijk is geworden en in zodanig verband staat met het door verdachte gepleegde strafbare feit, dat deze aan hem als een gevolg van zijn handelen kan worden toegerekend. De rechtbank acht de vordering, die niet danwel onvoldoende door verdachte en diens raadsman is weersproken, derhalve gegrond en voor toewijzing vatbaar. De rechtbank acht daarnaast oplegging van de schadevergoedingsmaatregel aangewezen. TOEPASSING VAN WETSARTIKELEN De rechtbank heeft gelet op de artikelen 36f, 57, 63 en 157 van het Wetboek van Strafrecht. DE UITSPRAAK VAN DE RECHTBANK LUIDT RECHTDOENDE: Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte primair is telastegelegd en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart het subsidiair telastegelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar in voege als voormeld en verdachte deswege strafbaar. Veroordeelt verdachte te dier zake tot: Een gevangenisstraf voor de duur van tien jaar. Beveelt, dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en/of voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht. Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan het bewezenverklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij. Wijst de vordering van de benadeelde partij [naam benadeelde partij], wonende te [adres benadeelde partij], toe en veroordeelt verdachte mitsdien tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van ƒ 3.087,- (zegge: drieduizendzevenentachtig gulden), met veroordeling tevens van verdachte in de kosten door de benadeelde partij tot op heden gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil. Legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [naam benadeelde partij], te betalen een som geld ten bedrage van ƒ 3.087,- (zegge: drieduizendzevenentachtig gulden), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 40 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft. Bepaalt daarbij dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van ƒ 3.087,- ten behoeve van het slachtoffer [naam benadeelde partij], daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en vice versa, dat, indien verdachte aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat van dit bedrag komt te vervallen. Dit vonnis is gewezen door mr. C.E.M. Daan-van Brink, voorzitter, mr. H.G. Aaldriks en mr. A.A. Lycklama à Nijeholt, rechters, bijgestaan door mr. P.T.M. van der Lelie, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 13 maart 2001. Mr. Lycklama à Nijeholt is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.