Jurisprudentie
AB0472
Datum uitspraak2001-02-05
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers21-000917-00
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers21-000917-00
Statusgepubliceerd
Uitspraak
Parketnummer: 21-000917-00
Uitspraak dd.: 5 februari 2001
TEGENSPRAAK
GERECHTSHOF TE ARNHEM
meervoudige kamer voor strafzaken
ARREST
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 7 maart 2000 in de strafzaak tegen
DE VERDACHTE,
geboren in het jaar 1959,
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 22 januari 2001 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I), na voorlezing aan het hof overgelegd, en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich niet met het vonnis, waarvan beroep, zodat dit behoort te worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan.
De telastelegging
Aan verdachte is telastegelegd dat:
(zie voor de inhoud van de dagvaarding bijlage II)
Indien in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
In de onderhavige zaak zijn op grond van artikel 125f Wetboek van Strafvordering historische printgegevens opgevraagd van onder meer de mobiele telefoons van verdachte en zijn medeverdachten. Langs die weg zijn ook gegevens verkregen over de locaties van die mobiele telefoons. Door de raadsman is aangevoerd dat zulks ongeoorloofd is en de officier van justitie daarom niet-ontvankelijk in zijn vervolging omdat het traceren van een persoon met terugwerkende kracht niet op grond van artikel 125f geoorloofd is. Hij verwijst in dat verband naar het arrest van de Hoge Raad van 7 april 1998 (NJ 1998, 559) waarin de Hoge Raad de inlichtingen opsomt die op grond van artikel 125f kunnen worden verkregen en waarin de locatiegegevens van een mobiele telefoon niet worden genoemd.
Het hof verenigt zich daarmee niet. Artikel 125f spreekt over "inlichtingen terzake van alle verkeer dat over een openbare telecommunicatienetwerk, dan wel met gebruikmaking van openbare telecommunicatiediensten heeft plaatsgevonden en ten aanzien waarvan het vermoeden bestaat, dat de verdachte eraan heeft deelgenomen". Uit artikel 125g volgt dat het aftappen of opnemen van het gegevensverkeer zelf daar niet onder begrepen kan zijn. Het hof is van oordeel dat locatiegegevens beschouwd moeten worden als gegevens terzake van het verkeer en niet als onderdeel van het verkeer zelf.
Daaraan wordt niet afgedaan, integendeel het wordt juist bevestigd door wat de Hoge Raad in voormeld arrest overwoog. In dat arrest ging het om de afgrenzing van de door artikel 125f van de door 125g bestreken informatie en de Hoge Raad overwoog dat door artikel 125g bestreken werden de gegevens die betrekking hebben op de al dan niet gecodeerde inhoud van het verkeer. Als zodanig kunnen de locatiegegevens niet worden aangemerkt. De door artikel 125f bestreken informatie werd door de Hoge Raad beschreven als "inlichtingen omtrent de wijze van totstandkoming en afwikkeling van het telecommunicatieverkeer, zoals de bij het verkeer betrokken aansluitnummers, de bij het verkeer gebruikte apparatuur, het tijdstip van de aanvang en de duur van het verkeer en de vraag of daadwerkelijke communicatie heeft plaatsgevonden." De (blijkens het gebruik van het woord "zoals" niet uitputtende) opsomming van gegevenscategorieën vermeldt inderdaad niet uitdrukkelijk locatiegegevens, maar ze vermeldt wel de gebruikte apparatuur en geen enkele geschreven of ongeschreven regel verzet zich ertegen dat de opsporingsdiensten het gegeven dat een bepaald gesprek via een bepaalde, met een code aangeduide zendmast is gevoerd te combineren met het - op zichzelf in geen enkel opzicht privacygevoelige - gegeven dat die zendmast op een bepaalde plaats staat.
Het beroep op niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie moet daarom worden verworpen.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het primair telastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
(zie voor de inhoud van de bewezenverklaring bijlage III)
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is telastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezene levert op het misdrijf
ten aanzien van het primair bewezenverklaarde:
Poging tot:
Afpersing, gepleegd door twee of meer verenigde personen.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
Het hof acht na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen -en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een deels onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van na te melden duur leiden- dat verdachte reeds eerder terzake van vermogensdelicten door de rechter tot straf is veroordeeld. Voorts heeft verdachte in het najaar van 1998 zijn schoonmaakbedrijf aan het slachtoffer verkocht. Toen er later problemen over de (resterende) betalingen rezen heeft verdachte op niet mis te verstane wijze grote druk uitgeoefend c.q. laten uitoefenen op het slachtoffer om hem te dwingen tot de afgifte van geld. Dat geweld en bedreiging met geweld bestond uit telefonische bedreigingen en bedreigende taal met als onderwerp de vrouw van het slachtoffer en zijn woning, vernielingen van ruiten van de woning van het slachtoffer en het leeg laten lopen van banden van de auto van het slachtoffer. Voornoemde pressie door geweld en bedreiging met geweld hebben bij het slachtoffer zoveel angst veroorzaakt dat hij met zijn vrouw is ondergedoken. Het op bovengenoemde wijze terroriseren van anderen acht het hof een zeer ernstig feit.
Vordering tot schadevergoeding
De benadeelde partij heeft in eerste aanleg een vordering tot schadevergoeding ten bedrage van f. 3516,88 (drieduizendvijfhonderdzestien gulden en achtentachtig cent) ingesteld.
Deze vordering is bij vonnis, waarvan beroep, toegewezen tot een bedrag van f. 2575,-- (tweeduizendvijfhonderdvijfenzeventig gulden). Voor het overige is de benadeelde partij in die vordering niet-ontvankelijk verklaard.
In het vonnis, waarvan beroep, is op grond van het bepaalde in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, aan verdachte de verplichting tot betaling aan de staat van een som geld ten behoeve van genoemde benadeelde opgelegd.
Naar het oordeel van het hof is, op grond van de gebezigde bewijsmiddelen en hetgeen verder ter terechtzitting met betrekking tot de vordering is gebleken, komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezen verklaard handelen schade heeft geleden tot na te melden bedrag. De vordering dient tot dit bedrag te worden toegewezen. Wat betreft het meer of anders gevorderde moet de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering, aangezien de vordering naar het oordeel van het hof niet van zodanige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding.
De verdachte is voor de schade, voorzover toegewezen, naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 24c, 36f, 45, 312 en 317 van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen, dat verdachte het primair telastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is telastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 (achttien) maanden.
Bepaalt, dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 6 (zes) maanden, niet zal worden ten uitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij van een bedrag van f. 2.575,-- (tweeduizendvijfhonderdvijfenzeventig gulden).
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige in haar vordering niet-ontvankelijk is.
Verwijst verdachte in de kosten van de benadeelde partij, tot de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op om aan de staat, ten behoeve van de benadeelde partij een bedrag te betalen van f. 1.287,50 (duizendtweehonderdzevenentachtig gulden en vijftig cent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 25 (vijfentwintig) dagen hechtenis.
Bepaalt, dat indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de staat van f. 1.287,50 ten behoeve van de benadeelde partij daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij het bedrag van f. 2575,-- te betalen met f. 1287,50 wordt verminderd, indien verdachte aan de benadeelde partij het bedrag van f. 2575,-- heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij komt te vervallen.
Aldus gewezen door
mr Verheugt, voorzitter,
mrs Mannoury en Van Ditzhuijzen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van Bon, griffier,
en op 5 februari 2001 ter openbare terechtzitting uitgesproken.