Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB0399

Datum uitspraak2001-03-06
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureRaadkamer
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersKlacht niet vervolging K 00.0166
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Kl. 00.0166 GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH Beschikking van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, achtste kamer, van 6 maart 2001 inzake het beklag ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering van: [klager], wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende ten kantore van zijn advocaat mr. M.H.A.J. Slaats, over de beslissing van de officier van justitie tot het niet vervolgen van: [beklaagde], wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende ten kantore van haar advocate mr. M.E. Oosting, wegens hulp bij zelfdoding. De feitelijke gang van zaken. Op 3 mei 1999 heeft klager zijn zuster comateus aangetroffen in haar huis. Beweerdelijk heeft zij op 1 mei 1999 een overdosis medicijnen genomen, tengevolge waarvan zij op 21 mei 1999 is te komen overlijden. Beklaagde heeft op 15 maart 1999 aan klagers zuster informatie verstrekt over een methodiek van zelfdoding. Tussen 15 maart 1999 en 1 mei 1999 heeft beklaagde nog diverse telefonische contacten gehad met klagers zuster, ook direct rond het innemen van de fatale middelen. Tegen beklaagde is een strafrechtelijk onderzoek gestart op verdenking van overtreding van artikel 294 van het Wetboek van Strafrecht. Op 12 juli 2000 is door de hoofdofficier van justitie aan klager bericht dat de zaak niet zal worden vervolgd omdat niet onomstotelijk vast is komen te staan, hoewel zeer aannemelijk, dat klagers zuster gebruik heeft gemaakt van de middelen en methoden die haar door beklaagde werden aangeraden en omdat er geen concreet bewijs is dat beklaagde bij de uiteindelijke poging tot zelfdoding van klagers zuster op strafrechtelijke relevante wijze hulp heeft verstrekt. Hierop heeft klager op 24 juli 2000 een klaagschrift ingediend bij het hof, ingekomen ter griffie van dit hof op 26 juli 2000, met het verzoek de verlangde vervolging te bevelen. De advocaat-generaal heeft in het schriftelijk verslag van 20 november 2000 het hof geraden het beklag af te wijzen. Klager, bijgestaan door zijn advocaat, en beklaagde, bijgestaan door haar advocate, zijn op 6 februari 2001 in raadkamer van dit hof verschenen, teneinde te worden gehoord op het ingediende beklag. De beoordeling. Klager stelt dat beklaagde de vereiste zorgvuldigheidscriteria met voeten heeft getreden in haar handelswijze rond de zelfdoding van klagers zuster. Beklaagde heeft verklaard dat zij zich op geen enkele wijze schuldig voelt aan enig strafbaar feit in deze. Door klager is in raadkamer naar voren gebracht dat het hem niet gaat om beklaagde als persoon maar om het beleid van de [vereniging] zoals dat door haar is uitgevoerd. Door een psychologe wordt een methode van zelfdoding verstrekt zonder een grondige toetsing. Na een gesprek van zo'n 40 minuten oordeelde beklaagde al dat de doodswens van de zus van klager duidelijk was. Bij mensen met psychiatrische zorg, zoals de zus van klager, zou een adempauze moeten volgen bij een aanvraag zoals de zus van klager heeft ingediend. Bij de dood van zijn moeder in het verleden is wel zorgvuldig omgegaan met de criteria zoals deze gelden voor de euthanasie - daar kon klager vrede mee hebben. Hier is echter sprake van een hellend vlak en zijn de zorgvuldigheidscriteria met voeten getreden, aldus klager. Klager leidt dit laatste ondermeer af uit het feit dat waarschijnlijk door een braakreactie de aangereikte methode niet in een keer geslaagd was. Hierdoor heeft zijn zus nog 18 dagen in coma gelegen. Deze coma had nog jaren kunnen duren of zijn zus had er zwaar gehandicapt uit kunnen ontwaken. Desgevraagd deelt klager mede dat zijn zus zich zeer afhankelijk opstelde van andere mensen. Zelf zou ze nooit informatie over methodes van zelfdoding gaan opzoeken in de bibliotheek of op het internet. Gelet op haar afhankelijkheid zocht ze hulp en deze vond ze bij beklaagde. Deze afhankelijkheidstoornissen zijn mogelijk ontstaan door de scheiding van haar ouders. Hiervoor kende klager zijn zus als levenslustig en initiatiefrijk. Na de scheiding van de ouders zijn klager en zijn broer in eerste instantie bij hun vader blijven wonen en bleef hun zus bij moeder. Toen het later financieel slecht ging met hun vader zijn klager en zijn broer ook bij moeder gaan wonen. Hierna volgde een periode waarin de kinderen heen en weer werden geslingerd tussen de ouders. De zus van klager heeft altijd bindingen gehad met oudere personen. Haar beste vriendinnen waren een stuk ouder en ze heeft jarenlang samengewoond met een ouder persoon. Na beëindiging van deze relatie is zij weer bij moeder gaan wonen. In de laatste tijd voor het overlijden van hun moeder kwamen de zus van klager en hun moeder nauwelijks meer buiten, zij bleven in hun eigen kringetje. De dood van hun moeder heeft de zus van klager erg aangegrepen. Zij zat nog in het rouwproces toen zij contact opnam met beklaagde, aldus klager. De advocaat van klager heeft in raadkamer het woord gevoerd overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnota, die op zijn verzoek aan deze beschikking wordt gehecht en hier als ingelast moet worden beschouwd. Nadat de voorzitter haar heeft medegedeeld dat zij niet verplicht is te antwoorden op vragen die haar worden gesteld brengt beklaagde in raadkamer naar voren dat zij niet weet of de zus van klager het in de stukken genoemde Schotse Boekje in haar bezit had. Beklaagde heeft sterk de indruk dat de zus van klager de methode die zij haar heeft uitgelegd gebruikt heeft. De zus van klager heeft haar verteld dat zij reeds een voorraad medicijnen nodig voor het plegen van zelfmoord had opgespaard; de rest heeft zij (zoals ook in de methode wordt beschreven) gehaald in België. Van deze methode is inmiddels meer bekend over de effectiviteit; deze is natuurlijk lager dan van de methodes die een medicus zou kunnen toepassen (bijvoorbeeld het injecteren van bepaalde middelen). In dit geval wilden de behandelaars geen medewerking verlenen aan de doodswens van de zus van klager omdat dit in strijd zou zijn met de richtlijnen zoals deze gelden voor hulp bij zelfdoding gelet op de aard van de stoornis van de zus van klager, te weten persoonlijkheidstoornis met afhankelijkheidskenmerken, zo vermoedt beklaagde. Dit vermoeden is niet gebaseerd op contact met haar behandelaars. Beklaagde stelt geen contact hebben opgenomen met de behandelaars van de zus van klager omdat zij dit alleen doet indien zij onderbehandeling vermoedt. In haar ogen was hier in casu geen sprake van; de zus van klager had al een lange geschiedenis van psychiatrische zorg, inclusief een aantal opnames. Derhalve zag beklaagde het nut van contact niet in. In dit kader is beklaagde alleen afgegaan op de verklaringen van de zus van klager. De zus van klager had aan beklaagde te kennen gegeven niet opnieuw behandeld te willen worden; het leven was voor haar niet langer te dragen. Voordat iemand bij beklaagde op gesprek langs kan komen, volgt eerst een telefonische screening waarin de doodswens duidelijk moet zijn. Beklaagde heeft begrepen dat de zus van klager zich afhankelijk van haar opstelde. Zij wilde met haar praten over haar problemen; beklaagde heeft ervoor gewaakt geen adviezen te geven. Wel is zij constant alert gebleven op signalen waaruit twijfel aan de doodswens zou blijken. Op elk spoor van twijfel heeft zij ingehaakt en de zus van klager de gelegenheid gegeven om over haar motieven te praten. Omdat de zus van klager niet meer behandeld wilde worden, werd beklaagde haar steunpilaar. Zij voelde zich erg eenzaam en zocht steun bij beklaagde bij haar overlijden. Zij heeft gevraagd of beklaagde bij haar sterven aanwezig kon zijn. Dit heeft beklaagde geweigerd omdat dan het gevaar zou kunnen ontstaan dat de regie wordt overgenomen. Wel heeft zij telefonisch haar ondersteund. Dit heeft zij in haar loopbaan misschien twee keer eerder zo gedaan. Tijdens het laatste gesprek heeft de zus van klager tegen beklaagde gezegd dat zij zou gaan slapen. Beklaagde begreep hieruit dat zij zou gaan inslapen, aldus beklaagde. De advocate van beklaagde heeft in raadkamer het woord gevoerd overeenkomstig de door haar overgelegde pleitnota, die op haar verzoek aan deze beschikking wordt gehecht en hier als ingelast moet worden beschouwd. De advocaat-generaal heeft verklaard te persisteren bij het schriftelijk verslag. Het hof overweegt ten aanzien van het eventuele causale verband tussen het overlijden van de zus van klager en de aan haar door beklaagde aangeraden methode het volgende. Gelet op de verklaringen van beklaagde alsmede de telefonische mededeling van de zus van klager op 1 mei 1999 dat zij "het toch wel vies vond" en op de sporen van de medicijnen die in het bloed van de zus van klager zijn aangetroffen acht het hof het aannemelijk dat de zus van klager de methode die haar door beklaagde is aanbevolen heeft gebruikt en uiteindelijk aan de gevolgen daarvan is overleden. Door de aard van het psychisch ziektebeeld waaraan de zus van beklaagde leed, te weten een persoonlijkheidsstoornis met afhankelijkheidskenmerken, valt niet uit te sluiten dat de door beklaagde gegeven inlichtingen in het gesprek d.d. 15 maart 1999 feitelijk hebben gewerkt als instructies, zeker nu de zus van klager door het intensieve telefonische contact met beklaagde zich zeer afhankelijk van haar ging opstellen. Daarbij komt nog dat beklaagde geen contact heeft opgenomen met de behandelaars van de zus van klager. Dit is naar het oordeel van het hof mogelijk als onzorgvuldig aan te merken, mede gelet op het feit dat deze behandelaars juist gezien het ziektebeeld van de zus van klager niet bereid of in staat waren aan haar verzoek tot levensbeëindiging mee te werken. Het hof acht het tevens van belang dat de zus van klager bewust de eerste verjaardag van de sterfdag van haar moeder lijkt te hebben gekozen als moment van haar eigen levensbeëindiging. Het hof leidt hieruit af dat het (nog) niet verwerken van de dood van haar moeder een belangrijke reden voor haar doodswens is geweest. Gelet op de omstandigheid dat haar moeder slechts een jaar daarvoor is te komen overlijden, acht het hof het niet uit te sluiten dat het rouwproces van de zus van klager zich nog in een positieve richting had kunnen ontwikkelen. Voorts heeft beklaagde in het oordeel van het hof door het kennelijk uitvoerige en herhaalde telefonische contacten op de beoogde dag van de levensbeëindiging zeer wel bewust de grenzen van het behulpzaam zijn opgezocht. Daarbij komt nog dat het laatste telefoongesprek dat de zus van klager en beklaagde hebben gevoerd naar oordeel van het hof kan vallen binnen het bereik van hetgeen strafbaar is gesteld in artikel 450 van het Wetboek van Strafrecht. Gelet op het bovenstaande sluit het hof het niet uit dat beklaagde zich schuldig heeft gemaakt aan enig(e) strafba(a)r(e) feit(en) rond de dood van de zus van klager. De vraag of er wettig en overtuigend bewijs in deze zaak is, is een vraag die gelet op de aard en ernst en omvang van de zaak toe dient te komen aan een rechterlijk college. Het hof zal daarom het beklag gegrond verklaren en de vervolging van beklaagde bevelen. Gelet op de complexiteit van de zaak acht het hof het gewenst dat de officier van justitie tevens de vordering zal doen ex artikel 181 van het Wetboek van Strafvordering. De beslissing. Het hof verklaart het beklag gegrond en beveelt de vervolging van beklaagde terzake van de feiten waarop het beklag betrekking heeft. Het hof geeft tevens de officier van justitie de last de vordering te doen ex artikel 181 van het Wetboek van Strafvordering. Aldus gegeven door mr. van der Velden, als voorzitter, mrs. Jurgens en Walstock, als raadsheer, in tegenwoordigheid van dhr. de Jonge, als griffier, op 6 maart 2001.