Jurisprudentie
AB0265
Datum uitspraak2001-01-03
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers00/1276
Statusgepubliceerd
Indicatie
Het bepaalde in art. 50.7 Woningwet is niet van toepassing indien zich een situatie voordoet als bedoeld in art. 50.4 Woningwet.
Besluit van 23 november 2000 tot het, met toepassing van art. 50.4 Woningwet, verlenen van bouwvergunning voor aanbouw aan achterzijde van woning. De aanvraag om bouwvergunning is ingediend op 19 april 2000. De weigeringsgronden ex art. 44 Woningwet doen zich niet voor. Voor het onderhavige gebied geldt een voorbereidingsbesluit ex art. 21 WRO. Geen strijd met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan.
Verweerder kon de gevraagde bouwvergunning derhalve verlenen.
Anders dan verzoekster meent, is het bepaalde in art. 50.7 Woningwet niet van toepassing indien sprake is van een situatie ex art. 50.4 Woningwet. De president vindt daarvoor steun in de laatste volzin van dit artikellid, waarin is bepaald dat B&W omtrent de aanvraag om bouwvergunning beslissen overeenkomstig art. 46 Woningwet, alsmede in het overeenkomstige voorschrift in art. 50.8 Woningwet.
De laatste volzin van het vierde lid zou immers zinledig zijn indien de procedure bedoeld in het zevende lid ook gevolgd zou moeten worden alvorens met toepassing van het vierde lid vergunning kan worden verleend. Voorts wijst de president erop dat verweerder bij zijn beslissing op de aanvraag om bouwvergunning de beslistermijn ex art. 46.1 Woningwet niet in acht heeft genomen. Nu (sedert 3 april 2000) in de tweede volzin van art. 50.4 Woningwet uitdrukkelijk naar deze bepaling wordt verwezen leidt dat er toe dat verweerder anders dan (op grond van de ) voorheen (geldende jurisprudentie) wel aan die termijn was gebonden.
Dit betekent, in aanmerking genomen dat niet binnen die termijn op grond van art. 46.2 Woningwet een verdagingsbesluit is genomen, de aangevraagde bouwvergunning op 19 juli 2000 van rechtswege is verleend.
Verschoonbare termijnoverschrijding bezwaarschrift.
Wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Reg. nr. 00/1276
UITSPRAAK
op het verzoek om een voorlopige voorziening in het geschil tussen:
A, te B, verzoekster, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn, verweerder.
Derde partij: C te B.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 23 november 2000, nummer 2000/2845, waarbij aan C vergunning is verleend voor het vergroten van een woning (aanbouw achterzijde) op het perceel, kadastraal bekend gemeente B, sectie […], nr. […], plaatselijk bekend […] 19 te B.
2. Procesverloop
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 4 december 2000 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend. Bij brief van dezelfde datum is verzocht om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het verzoek is behandeld ter zitting van 22 december 2000. Verzoekster is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J.F. Verheijen. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. B.J.M. Oenema en G.L. ter Brugge, ambtenaren bij de gemeente Apeldoorn. De derde partij is eveneens in persoon verschenen.
3. Motivering
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb dient te worden nagegaan, of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, een voorlopige voorziening vereist. Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft deze uitspraak daaromtrent een voorlopig karakter en is deze niet bindend voor de beslissing in die procedure.
Ingevolge artikel 46, eerste lid, van de Woningwet beslissen burgemeester en wethouders omtrent een aanvraag om bouwvergunning binnen dertien weken na de dag waarop zij de aanvraag hebben ontvangen. Ingevolge het tweede lid kunnen burgemeester en wethouders hun beslissing eenmaal voor ten hoogste dertien weken verdagen. In het vierde lid is bepaald dat, indien burgemeester en wethouders niet voldoen aan het eerste lid, de bouwvergunning van rechtswege is verleend. Ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Woningwet houden burgemeester en wethouders de beslissing op een aanvraag om bouwvergunning in afwijking van artikel 46, eerste lid, aan indien er geen grond is om de vergunning te weigeren en voor het gebied, waarin het bouwwerk zal worden uitgevoerd, voordat de aanvraag is ingekomen een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in werking is getreden, een ontwerp voor een bestemmingsplan of voor een herziening daarvan ter inzage is gelegd, een bestemmingsplan of een herziening daarvan is vastgesteld, dan wel een bestemmingsplan of een herziening daarvan na vaststelling ter inzage is gelegd. In het vierde lid is bepaald dat burgemeester en wethouders in afwijking van het eerste lid de bouwvergunning kunnen verlenen indien het bouwplan niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan of met de in voorbereiding zijnde herziening daarvan dan wel met het provinciaal en nationaal ruimtelijk beleid. Burgemeester en wethouders beslissen omtrent de aanvraag om bouwvergunning overeenkomstig artikel 46. In het zevende lid is bepaald dat op de voorbereiding van het besluit tot vergunningverlening de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure van toepassing is, met dien verstande dat a. de aanvraag gedurende vier weken ter inzage ligt, en b. gedurende de termijn van terinzagelegging een ieder schriftelijk zijn zienswijze omtrent de aanvraag kenbaar kan maken. Ingevolge het achtste lid van artikel 50 beslissen burgemeester en wethouders na de terinzagelegging, bedoeld in het zevende lid, omtrent de aanvraag om bouwvergunning overeenkomstig artikel 46.
De aanvraag om bouwvergunning waarop bij het bestreden besluit positief is beslist is op 19 april 2000 ingediend. Voor het gebied waarin de woning zich bevindt geldt sedert 20 november 1999 voor de duur van twee jaar een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), vastgesteld op 18 november 1999. De onderhavige vergunning is verleend onder toepassing van artikel 50, vierde lid, van de Woningwet. Het voornemen om daartoe over te gaan is bekendgemaakt in Apeldoorn Totaal van 10 november 2000. Van de verlening van de vergunning is kennisgegeven in Apeldoorn Totaal van 1 december 2000.
Verzoekster stelt zich allereerst op het standpunt dat het bouwplan in strijd is met artikel 2.1, negende lid, van de planvoorschriften van het vigerende bestemmingsplan "Sprengenweg Noord".
Ingevolge artikel 2.1, negende lid, van de vigerende planvoorschriften dient de afstand tussen de zijgevel en de zijdelingse perceelsgrens ten minste 1.50 meter te bedragen. Het in geding zijnde bouwplan betreft een uitbreiding van de woning van de vergunninghouder die aan een zijde tegen de woning van verzoekster is aangebouwd. Naar het oordeel van de president is die zijde niet aan te merken als een zijgevel in de zin van het voornoemde artikelonderdeel, nu aangenomen moet worden dat daaronder in dit geval de buitengevel moet worden verstaan.
De president is evenmin gebleken dat het bouwplan strijdig is met andere voorschriften van het vigerende bestemmingsplan. Voorts is gesteld noch gebleken dat zich een van de overige in artikel 44 van de Woningwet limitatief opgesomde weigeringsgronden voordoet.
Uit het vorenstaande volgt dat verweerder op grond van artikel 50, eerste lid, van de Woningwet de beslissing op de aanvraag van de derde partij diende aan te houden. Gelet op het bepaalde in artikel 50, vierde lid, van de Woningwet kan deze aanhoudingsplicht worden doorbroken indien het bouwplan niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat daarvan geen sprake is, nu er vanwege de aanwezigheid van diepe achtertuinen geen reden is om te veronderstellen dat in het plan dat wordt voorbereid de diepte van de bouwstrook zal worden verminderd. Ook de te verwachten aanwijzing van het gebied als gemeentelijk beschermd stads- en dorpsgezicht vormt geen aanleiding voor die veronderstelling, aangezien daarvoor vooral de voorgevels van de woningen bepalend zijn.
Naar dezerzijds voorlopig oordeel zijn er onvoldoende aanknopingspunten om verweerders standpunt voor onjuist te houden. De omstandigheid dat, zoals door verzoekster ter zitting naar voren is gebracht, voor de gedeeltelijke sloop van de reeds aanwezige bijkeuken, een aanlegvergunning is vereist, behoeft naar het voorlopig oordeel van de president geen beletsel te vormen voor de toepassing van artikel 50, vierde lid, van de Woningwet. Daarbij is in aanmerking genomen dat bij het voorbereidingsbesluit van 18 november 1999 tevens is bepaald dat het verboden is zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) gebouwen geheel of gedeeltelijk te slopen, welke vergunning alleen kan worden verleend als blijkens een advies van de gemeentelijke Monumentencommissie geen onevenredige aantasting van het in het betreffende gebied aanwezige dorps- c.q. stadsgezicht plaatsvindt. Daaruit volgt dat de derde partij niet met de bouw kan starten alvorens een aanlegvergunning is verleend (en met gebruikmaking daarvan de keuken is gesloopt). Derhalve heeft verweerder in redelijkheid kunnen overgaan tot verlening van de aangevraagde bouwvergunning.
Anders dan verzoekster kennelijk meent is naar dezerzijds voorlopig oordeel het bepaalde in Artikel, 50, zevende lid, van de Woningwet niet van toepassing indien zich een situatie voordoet als bedoeld in artikel 50, vierde lid, van de Woningwet. De president vindt daarvoor steun in de laatste volzin van dit artikellid, waarin is bepaald dat burgemeester en wethouders omtrent de aanvraag om bouwvergunning beslissen overeenkomstig artikel 46 van de Woningwet alsmede in het overeenkomstige voorschrift vervat in artikel 50, achtste lid, van de Woningwet. De laatste volzin van het vierde lid zou immers zinledig zijn indien de procedure bedoeld in het zevende lid ook gevolgd zou moeten worden alvorens met toepassing van het vierde lid vergunning kan worden verleend.
De president wijst er in dit verband nog op dat verweerder bij zijn beslissing op de aanvraag van de derde partij de beslistermijn als omschreven in artikel 46, eerste lid, van de Woningwet niet in acht heeft genomen. Nu (sedert 3 april 2000) in de tweede volzin van artikel 50, vierde lid, van de Woningwet uitdrukkelijk naar deze bepaling wordt verwezen leidt dat er naar dezerzijds voorlopig oordeel toe dat verweerder anders dan (op grond van de) voorheen (geldende jurisprudentie) wel aan die termijn was gebonden. Dat betekent, in aanmerking nemend dat niet binnen die termijn op grond van het tweede lid van artikel 46 van de Woningwet een verdagingsbesluit is genomen, dat de door de derde partij aangevraagde bouwvergunning op 19 juli 2000 van rechtswege is verleend. Het bezwaarschrift van verzoekster moet naar voorlopig oordeel geacht worden te zijn gericht tegen de van rechtswege verleende vergunning. Nu verzoekster redelijkerwijs niet eerder op de hoogte kon zijn van de van rechtswege verleende bouwvergunning is de president vooralsnog van oordeel dat er sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, zodat verzoekster in haar bezwaarschrift ontvangen zal kunnen worden.
Gelet op het vorenoverwogene en aangezien ook overigens niet is gebleken van strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht of enig algemeen rechtsbeginsel, is de president vooralsnog van oordeel dat het bestreden besluit bij de beslissing op bezwaar in stand zal kunnen blijven. Het verzoek om een voorlopige voorziening komt derhalve niet voor inwilliging in aanmerking.
Evenmin is er aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb.
4. Beslissing
De president van de rechtbank,
recht doende:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af
Aldus gegeven door mr. M.J. van Lee, fungerend president, en in het openbaar uitgesproken
op 3 januari 2001 in tegenwoordigheid van de griffier.