
Jurisprudentie
AB0248
Datum uitspraak2000-12-12
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/03683 MPWKMA
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/03683 MPWKMA
Statusgepubliceerd
Indicatie
Door middel van twee afzonderlijke besluiten beslissen op bezwaar is in strijd met art. 7:11 Awb.
Bezwaren tegen besluit tot toekenning van pensioen gegrond verklaard bij besluit van 10 mei 1999. Bij besluit van 2 augustus 1999 is het eerste toekenningsbesluit ingetrokken en is aan eiser opnieuw een pensioen toegekend.
Rechtbank: Verweerder heeft bij het afdoen van het bezwaarschrift van eiser in strijd gehandeld met art. 7:11 Awb, aangezien op dit bezwaar is beslist door middel van twee besluiten, d.d. 10 mei 1999 respectievelijk d.d. 2 augustus 1999, welk laatste besluit door verweerder is gepresenteerd als een primair besluit. Nu verweerder na heroverweging van de pensioenbeschikking van 15 juni 1998 van oordeel was geworden dat deze niet kon worden gehandhaafd omdat daaraan een langere diensttijd ten grondslag behoorde te worden gelegd, diende verweerder ook in bezwaar met in achtneming van de gewijzigde diensttijd opnieuw tot toekenning van het bij het besluit van 15 juni 1998 toegekende pensioen te besluiten.
Weliswaar heeft verweerder in het besluit van 10 mei 1999 reeds aangegeven dat het pensioen zou worden herzien met inachtneming van de extra voor pensioen geldende diensttijd van 19 april 1982 tot 1 februari 1983, doch eerst in het besluit van 2 augustus 1999 wordt door verweerder het in bezwaar aangevallen besluit van 15 juni 1998 herroepen en wordt in de plaats van dat besluit een nieuw besluit genomen. Dit laatste is een onderdeel van de in art. 7:11 Awb voorgeschreven wijze van afdoening van een bezwaarschrift.
Aangezien het besluit van 2 augustus 1999 ten onrechte door verweerder is gepresenteerd als een primair besluit, los staande van de beslissing op bezwaar van 10 mei 1999, komt verweerder geen beroep toe op de formele rechtskracht van laatstgenoemd besluit en is bij het bestreden besluit ten onrechte tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar overgegaan.
Het bestreden besluit dient om deze reden wegens strijd met de wet te worden vernietigd.
De Staatssecretaris van Defensie te 's-Gravenhage, verweerder.
mr. A.A.M. Mollee
Uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
tweede kamer, enkelvoudig
Reg. nr. AWB 00/03683 MPWKMA
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
A, wonende te B, eiser,
en
De Staatssecretaris van Defensie te ’s-Gravenhage, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Eiser is op 23 maart 1949 aangesteld als beroepsmilitair bij de Koninklijke Marine.
Op eigen verzoek is aan eiser met ingang van 1 augustus 1969 eervol ontslag verleend en hij is met zijn gezin naar Zuid-Afrika geëmigreerd.
Op eisers verzoek is hij met ingang van 1 september 1971 weer in militaire dienst bij de Koninklijke Marine aangesteld.
In de periode van 19 april 1982 tot 1 februari 1983 heeft eiser buitengewoon verlof zonder behoud van bezoldiging genoten teneinde in burgerlijke overheidsdienst werkzaamheden in Peru te verrichten. Ter zake van deze werkzaamheden is eiser deelnemer geworden van de Stichting Pensioenfonds ABP. Wel heeft eiser in deze periode van buitengewoon verlof zelf pensioenbijdrage betaald aan het Ministerie van Defensie.
Vanaf 1 februari 1983 is eiser met functioneel leeftijdsontslag geweest.
Met ingang van 19 januari 1998 heeft eiser aanspraak verkregen op een pensioen ingevolge de Algemene militaire pensioenwet (Amp).
Bij beschikking van 27 januari 1998 is aan eiser een pensioen toegekend ter zake van de diensttijd van 23 maart 1949 tot 1 augustus 1969, zijnde over 23 jaar en 10 maanden.
Bij beschikking van 15 juni 1998 is aan eiser een pensioen toegekend ter zake van de diensttijd van 1 september 1971 tot 1 februari 1983, zijnde over 17 jaar en twee maanden.
Tegen beide beschikkingen heeft eiser een bezwaarschrift ingediend, respectievelijk op 12 februari 1998 en op 4 juli 1998. In het aanvullend bezwaarschrift van 29 juli 1998 heeft eiser aangevoerd dat hem ten onrechte een apart pensioen was toegekend over de periode gelegen vóór 1 augustus 1969 alsmede dat hem bij de beschikking van 15 juni 1998 ten onrechte geen pensioen was toegekend over de periode van 19 april 1982 tot 1 februari 1983.
Bij beslissing van 10 mei 1999 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de beschikking van 15 juni 1998 gegrond verklaard in die zin dat de daarin vermelde diensttijd zal worden verhoogd met de diensttijd van 19 april 1982 tot 1 februari 1983. Voor het overige werden de bezwaarschriften ongegrond verklaard.
Door eiser is tegen deze beslissing beroep ingesteld bij de rechtbank, doch dit beroep is bij uitspraak van 22 september 1999 niet-ontvankelijk verklaard, welke uitspraak onherroepelijk is geworden.
Bij beschikking van 2 augustus 1999 is aan eiser, onder intrekking van de pensioenbeschikking van 15 juni 1998, ter uitvoering van de beslissing van 10 mei 1999, opnieuw een pensioen toegekend, berekend naar een met 9 maanden en 12 dagen vermeerderde diensttijd.
Tegen dit besluit heeft eiser bij schrijven van 10 september 1999 bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit van 13 maart 2000 (Kenmerk DMP 1999/0136) is het bezwaar door verweerder niet-ontvankelijk verklaard.
Bij brief van 29 maart 2000 heeft eiser daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de stukken en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 2 november 2000 ter zitting behandeld. Daar zijn verschenen eiser, vergezeld van zijn echtgenote en bijgestaan door zijn gemachtigde mr. J.J.H. van Hulsen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde P.J. Consten.
Motivering
In dit geding is de vraag, die aan het oordeel van de rechtbank wordt onderworpen, of verweerder bij het bestreden besluit terecht overgegaan is tot niet-ontvankelijk verklaring van eisers bezwaarschrift van 10 september 1999.
De rechtbank overweegt dat uit het hiervoor weergegeven feitenrelaas volgt dat verweerder bij het afdoen van het bezwaarschrift van eiser van 4 juli 1998 in strijd heeft gehandeld met artikel 7:11 van de Awb, aangezien op dit bezwaar is beslist door middel van twee besluiten, d.d. 10 mei 1999 respectievelijk d.d. 2 augustus 1999, welk laatste besluit door verweerder is gepresenteerd als een primair besluit. Nu verweerder na heroverweging van de pensioenbeschikking van 15 juni 1998 van oordeel was geworden dat deze niet kon worden gehandhaafd omdat, zoals in de beslissing van 10 mei 1999 is aangegeven, daaraan een langere diensttijd ten grondslag behoorde te worden gelegd, diende verweerder ook in bezwaar met in achtneming van de gewijzigde diensttijd opnieuw tot toekenning van het bij het besluit van 15 juni 1998 toegekende pensioen te besluiten. Weliswaar heeft verweerder in het besluit van 10 mei 1999 reeds aangegeven dat het pensioen zou worden herzien met inachtneming van de extra voor pensioen geldende diensttijd van 19 april 1982 tot 1 februari 1983, doch eerst in het besluit van 2 augustus 1999 wordt door verweerder het in bezwaar aangevallen besluit van 15 juni 1998 herroepen en wordt in de plaats van dat besluit een nieuw besluit genomen. Dit laatste is een onderdeel van de in artikel 7:11 Awb voorgeschreven wijze van afdoening van een bezwaarschrift. Aangezien het besluit van 2 augustus 1999 ten onrechte door verweerder is gepresenteerd als een primair besluit, los staande van de beslissing op bezwaar van 10 mei 1999, komt verweerder geen beroep toe op de formele rechtskracht van laatstgenoemd besluit en is bij het bestreden besluit ten onrechte tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar overgegaan.
Het bestreden besluit dient om deze reden wegens strijd met de wet te worden vernietigd.
In het voetspoor van de Centrale Raad van Beroep (uitspraak d.d. 8 augustus 1996, gepubliceerd in de Nieuwsbrief Awb 1997/33) is de rechtbank van oordeel dat het ook in het onderhavige geval aangewezen is om met toepassing van artikel 6:15, tweede lid, Awb het door eiser gemaakte bezwaar tegen het besluit van 2 augustus 1999 aan te merken als een tijdig ingediend beroep tegen de daarin vervatte beslissing, waarin bij de pensioentoekenning is uitgegaan van een vermeerderde diensttijd.
De omstandigheid dat het besluit van 10 mei 1999 in rechte is komen vast te staan doet hieraan niet af, nu moet worden vastgesteld dat op het door eiser op 4 juli 1998 ingediende bezwaar eerst met de pensioenbeschikking van 2 augustus 1999 in volle omvang was beslist.
De rechtbank constateert overigens dat eiser tegen de beslissing op bezwaar van 10 mei 1999 slechts beroep heeft ingesteld, voorzover deze beslissing betrekking had op het bezwaar tegen het besluit van 27 januari 1998 betreffende de onderbreking van de diensttijd en de op grond daarvan gevolgde splitsing in pensioentoekenning over twee onderscheiden tijdvakken. Het ingestelde beroep heeft geen betrekking gehad op de naar aanleiding van het ingediende bezwaar vastgestelde, vermeerderde diensttijd, waarnaar het tweede pensioen werd berekend. Daarop was immers ook nog niet, zoals hiervoor is gebleken, in volle omvang beslist.
De niet ontvankelijkverklaring van het destijds bij de rechtbank ingediende beroep staat er dan ook niet aan in de weg dat de rechtbank thans, zoals hiervoor aangegeven, een oordeel vormt over de door eiser op 10 september 1999 ingediende bezwaren tegen het besluit van 2 augustus 1999.
Vervolgens overweegt de rechtbank naar aanleiding van deze bezwaren van eiser het volgende.
Eiser heeft in zijn aanvullend bezwaarschrift van 30 november 1999 betoogd dat er eigenlijk drie opties bestonden om aan zijn bezwaren tegemoet te komen. In de eerste plaats restitutie van de door hem tijdens zijn buitengewoon verlof -onverschuldigd- betaalde pensioenbijdragen. In de tweede plaats deze pensioenbijdragen toerekenen aan de periode in 1969/1971, waarin zijn dienstverband bij de marine onderbroken is geweest. Tenslotte in de derde plaats, zoals door verweerder is gedaan, de tijd van het buitengewoon verlof tot 1 februari 1983 alsnog meetellen voor zijn pensioen. Gelet op de geringe verhoging van het pensioen dat blijkens de pensioenbeschikking van 2 augustus 1999 het gevolg was van de meetellen van laatstbedoelde diensttijd, had verweerder op een van de twee andere, voor hem gunstigere wijzen aan zijn bezwaren tegemoet dienen te komen.
De rechtbank heeft aan de hand van de gedingstukken vastgesteld dat eiser van meet af aan gepleit heeft voor meetellen van de periode van 19 april 1982 tot 1 februari 1983 bij de vaststelling van zijn pensioen. Zijn aanvullend bezwaarschrift van 29 juli 1998 is daar volstrekt duidelijk in. In dit bezwaarschrift kan niet een verzoek worden gelezen om teruggave van pensioenpremie.
Ook het verslag van de op 2 december 1998 gehouden hoorzitting is hier duidelijk over. Daaruit blijkt ook dat het eiser pas op dat moment duidelijk is geworden dat hij wellicht ten onrechte in de betreffende periode pensioenbijdragen had betaald. Ook bij gelegenheid van het inzenden van nadere gegevens over de betaling van die bijdragen na afloop van de hoorzitting is door eiser niets gesteld dat als een verzoek om teruggave kan worden uitgelegd. Het hebben betaald van een pensioenbijdrage tijdens buitengewoon verlof is bij de behandeling van eisers bezwaarschrift steeds naar voren gebracht als een argument om die tijd dan ook als diensttijd mee te tellen.
Bij het thans te beoordelen besluit van 2 augustus 1999 heeft verweerder het pensioen met toepassing van artikel F12 van de Amp opnieuw toegekend op basis van een herziene diensttijd, waarin de periode van buitengewoon verlof van 19 april 1982 tot 1 februari 1983 voor het pensioen is meegeteld. De rechtbank ziet tegen de achtergrond van de inhoud van eisers bezwaar en het niet aan de orde zijn van een verzoek om terugbetaling van de betaalde pensioenbijdragen geen gronden om dit onjuist of onredelijk te achten. Een bezwaar tegen het besluit van 15 juni 1998, gericht op het verkrijgen van een terugbetaling van pensioenbijdragen, zou ook niet met vrucht kunnen worden gedaan omdat dat bezwaar buiten het in dat bezwaar bestreden besluit om zou gaan. Hetzelfde geldt voor het beroep tegen het besluit van 2 augustus 1999. Noch de pensioentoekenning van 15 juni 1998, noch die van 2 augustus 1999 bevat immers, bij gebreke van een daaraanvoorafgaand verzoek van die strekking, een impliciete of expliciete beslissing omtrent zulk een aanspraak op terugbetaling.
Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank het beroep tegen het als beslissing op bezwaar aan te merken besluit van 2 augustus 1999 ongegrond zal verklaren.
Tenslotte merkt de rechtbank nog op dat het in het kader van het onderhavige beroep niet aan de rechtbank is om thans te oordelen over de vraag of eiser destijds terecht of ten onrechte pensioenbijdragen heeft betaald aan Defensie, alsmede of eiser ten aanzien van die pensioenbijdragen alsnog met vrucht om terugbetaling zou kunnen verzoeken. Er kan thans slechts worden gesteld dat, indien het ooit tot zulk een terugbetaling zou komen, alsnog de grondslag aan het besluit van 2 augustus 1999 zou komen te ontvallen, zodat het pensioen in beginsel dan weer zou kunnen worden herzien.
In verband met de gegrondverklaring van het beroep bestaat er aanleiding verweerder te veroordeling in de kosten. Op grond van het Besluit Proceskosten Bestuursrecht worden deze bepaald op f 710,- (1 punt voor het verschijnen van de gemachtigde ter zitting).
Beslissing
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van 13 maart 2000;
verklaart het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 2 augustus 1999 ongegrond;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 710,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Defensie), die dit bedrag aan eiser dient te voldoen;
bepaalt dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Defensie) aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad f 225,- zal vergoeden.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. A.A.M. Mollee en in het openbaar uitgesproken op 12 december 2000, in tegenwoordigheid van de griffier, mr. J.A. Leijten.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
Verzonden op: