Jurisprudentie
AB0233
Datum uitspraak2000-12-01
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers61459
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers61459
Statusgepubliceerd
Uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE MAASTRICHT
Zaaknummer: 61459 / KG ZA 00-442
Datum uitspraak: 1 december 2000
Vonnis in het kort geding van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [B.Z. B.V.],
gevestigd te S.,
eiseres,
procureur: mr. H.E.C. Savelkoul;
tegen:
de ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST,
zetelende te R.
gedaagde,
procureur: mr. F.G.F.M. Tripels.
1. Het verloop van de procedure
Eiseres, hierna te noemen "[Z. B.V.]", heeft gedaagde, hierna te noemen "de ontvanger", doen dagvaarden in kort geding. Ten dienende dage, 21 november 2000, heeft [Z. B.V.] geconcludeerd voor eis en daarbij haar eis gewijzigd. Vervolgens heeft [Z. B.V.], onder verwijzing naar reeds overgelegde producties, haar vordering nader doen toelichten zoals weergegeven in de pleitnota.
Daarop heeft de ontvanger onder verwijzing naar reeds overgelegde producties geconcludeerd voor antwoord overeenkomstig de inhoud van de pleitnota.
Partijen hebben vervolgens over en weer op elkaars stellingen gereageerd. [Z. B.V.] heeft daarbij nog een productie in het geding gebracht. Door de ontvanger zijn eveneens nog producties overgelegd.
Nadat de ontvanger het procesdossier had overgelegd, is tenslotte de uitspraak van het vonnis bepaald op heden.
2. Het geschil
2.1 Als enerzijds gesteld en anderzijds niet althans onvoldoende gemotiveerd weersproken dan wel erkend alsmede op grond van de door partijen overgelegde bescheiden staat, voor zover thans van belang, naar het voorlopig oordeel van de president het navolgende ten processe vast.
[Z. B.V.] is een onderdeel van de fiscale eenheid "[Z.M. B.V.]" en eiseres "Beheermaatschappij [Z. B.V.]" in de zin van artikel 7 lid 4 van de Wet op de Omzetbelasting 1968. Op basis van een controlerapport van 29 juni 1999 is op 7 juli 1999 door de ontvanger een naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 1995 tot en met 31 december 1998 van f 1.333.756,00 aan bedoelde fiscale eenheid opgelegd. Dit bedrag is opgebouwd uit een enkelvoudige belasting van f 728.252,00, een heffingsrente van
f 39.288,00 en een vergrijpboete van f 566.216,00. Na daartoe verkregen verlof van de president heeft de ontvanger tot verhaal van deze aanslag diezelfde dag conservatoir beslag gelegd op enkele (bij dagvaarding nader aangeduide) onroerende zaken, zijnde een viertal aaneengesloten percelen op een industriegebied te Susteren en een op dit terrein gelegen bedrijfshal in aanbouw. Tegen de aanslag heeft drs. M. van de "XX-Groep Belastingadviseurs" bij schrijven van 23 juli 1999 namens de fiscale eenheid bezwaar gemaakt. Bij beschikking van 28 juli 1999 heeft de ontvanger zowel [Z.M. B.V.] als eiseres Beheersmaatschappij [Z. B.V.] hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de aanslag op de voet van het bepaalde in artikel 43 lid 1 van de Invorderingswet 1990. Op 6 augustus 1999 heeft een gesprek plaatsgehad tussen de heer Z., directeur en enig aandeelhouder van [Z.] BV, de inspecteur die inzake rijksbelastingen bevoegd is en de ontvanger. Genoemde gesprekspartners zijn daarbij niet tot een oplossing van het tussen hen gerezen geschil geraakt. Bij schrijven van 26 augustus 1999 heeft de heer [N.] BA van "YY Administratie - belastingconsulenten interim management" namens de fiscale eenheid het bezwaar van 23 juli 1999 (nader) gemotiveerd. Op 30 augustus 1999 heeft een vervolggesprek plaatsgevonden, echter wederom zonder resultaat. Bij schrijven van 19 oktober 1999 heeft de inspecteur het bezwaar van de fiscale eenheid afgewezen. Die beslissing is vastgelegd bij uitspraak op bezwaarschrift van 29 oktober 1999. Daartegen heeft de fiscale eenheid beroep aangetekend bij het gerechtshof te Arnhem, die het beroepschrift heeft doorgezonden naar het gerechtshof te 's Hertogenbosch. Op de voet van het bepaalde in artikel 52 lid 1 van de Invorderingswet 1990 heeft de ontvanger op 8 november 1999 dwangbevelen doen betekenen aan de twee vennootschappen die deel uitmaken van de fiscale eenheid. Bij schrijven van 10 november 1999 heeft [N.] voornoemd zich namens de fiscale eenheid hiertegen verzet. Na op 13 december 1999 machtiging te hebben verkregen van het ministerie van financiën conform artikel 25 § 1 Leidraad Invordering 1990 heeft de ontvanger
mr. L.J.E. Piek, notaris te Susteren, verzocht over te gaan tot openbare verkoop van voormeld terrein en de daarop gelegen bedrijfshal. Bij brief van 30 oktober 2000 heeft de belastingdeurwaarder aan [Z. B.V.] medegedeeld dat op korte termijn tot verkoop zou worden overgegaan. Daarop heeft mr. Piek voornoemd de heer [Z.] bij schrijven van 31 oktober 2000 laten weten dat de openbare verkoop op 7 december 2000 zal plaatsvinden.
2.2 [Z. B.V.] heeft gesteld dat de ontvanger met het doorzetten van de invorderingsmaatregelen onrechtmatig jegens haar handelt. Daartoe heeft zij, kort gezegd, het navolgende aangevoerd.
2.3 Primair heeft [Z.] gesteld dat zij naar aanleiding van de bespreking op 6 augustus 1999, waarin de ontvanger [Z. B.V.] zou hebben medegedeeld haar aansprakelijk te zullen stellen, die aansprakelijkstelling gemotiveerd en tijdig heeft betwist bij schrijven van 26 augustus 1999.
In het geval de brief van 26 augustus 1999 niet als een gemotiveerde betwisting van de aansprakelijkheid kan worden aangemerkt, dan is in ieder geval de brief van 10 november 1999 als een zodanige betwisting te beschouwen. Immers omdat de aansprakelijkstelling van 28 juli 1999 door de ontvanger naar het verkeerde adres is verzonden, heeft [Z. B.V.] hiervan pas kennis genomen toen aan haar het dwangbevel van 8 november 1999 is uitgereikt.
Nu [Z. B.V.] de aansprakelijkstelling gemotiveerd heeft betwist, had de ontvanger ingevolge het bepaalde in artikel 49 lid 4 van de Invorderingswet 1990 [Z. B.V.] binnen twee maanden moeten dagvaarden bij de burgerlijke rechter. Zulks heeft de ontvanger echter verzuimd, zodat de aansprakelijkstelling is vervallen en de ontvanger in strijd met artikel 52 van de Invorderingswet 1990 een dwangbevel aan [Z. B.V.] heeft uitgereikt. Mitsdien is de ontvanger niet bevoegd executoriale maatregelen te treffen. Voorts zijn volgens [Z. B.V.] de (conservatoire) beslagen ingevolge het bepaalde in artikel 51 van de Invorderingswet 1990 van rechtswege vervallen, nu de ontvanger niet binnen vier maanden na aansprakelijkstelling tot dagvaarding is overgegaan.
Voor het geval beide genoemde schrijvens niet als een (tijdige) betwisting van de aansprakelijkstelling kunnen worden aangemerkt, heeft [Z. B.V.] zich op het standpunt gesteld dat de onjuiste adressering leidt tot nietigheid van de beschikking van aansprakelijkstelling van 28 juli 1999, nu deze niet op de voet van het bepaalde in artikel 49 lid 3 van de Invorderingswet 1990 en in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel aan [Z. B.V.] kenbaar is gemaakt.
2.4 Subsidiair heeft [Z. B.V.] zich op het standpunt gesteld dat de aansprakelijkstelling, voor zover die de bestuurlijke boete betreft, niet op de juiste wijze tot stand is gekomen en mitsdien nietig is. Artikel 49 lid 1 van de Invorderingswet 1990 bepaalt dat de op de bestuurlijke boete betrekking hebbende aansprakelijkstelling geschiedt met overeenkomstige toepassing van hoofdstuk VIII A afdeling 2 van de Algemene Wet Rijksbelastingen. Aan de in die afdeling neergelegde waarborgen is volgens [Z. B.V.] niet voldaan.
2.5 Meer subsidiair heeft [Z. B.V.] gesteld dat [N.] namens de fiscale eenheid tijdig beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van 29 oktober 1999. Die procedure is thans nog aanhangig bij de belastingkamer van het gerechtshof te 's Hertogenbosch, zodat de naheffingsaanslag (nog) niet onherroepelijk is. Gelet hierop dienen de invorderingsmaatregelen door de ontvanger te worden geschorst tot het moment dat het gerechtshof een uitspraak heeft gedaan omtrent de hoogte van de aanslag.
Daarbij komt dat de inspecteur een vergrijpboete heeft opgelegd op grond van opzet dan wel grove schuld van de fiscale eenheid. Op grond van het bepaalde in § 4 lid 2 van het besluit bestuurlijke boeten belastingdienst rust de bewijslast van de opzet dan wel grove schuld en mitsdien van de juistheid van de aanslag op de inspecteur. Dat bewijs is tot op heden nog niet geleverd, zodat ook om die reden de invorderingsmaatregelen dienen te worden geschorst.
2.6 Uiterst subsidiair heeft [Z. B.V.] aangevoerd dat de brief van 30 oktober 2000 aan [Z. B.V.] niet als een exploot als bedoeld in artikel 514 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan worden beschouwd. Voorts heeft [Z. B.V.] gesteld dat de belastingdeurwaarder woonplaats kiest op het kantooradres van de notaris, terwijl artikel 514 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bepaalt dat de executant, zijnde de ontvanger en niet de belastingdeurwaarder, woonplaats ten kantore van de aangewezen notaris dient te kiezen, zulks op straffe van nietigheid van het exploot. Gelet hierop heeft de ontvanger geen recht en bevoegdheid om de op 7 december 2000 geplande openbare verkoop doorgang te laten vinden, zodat de executie dient te worden beëindigd.
2.7 Ter terechtzitting heeft [Z. B.V.] nog aangevoerd dat de ontvanger geen althans onvoldoende belang heeft bij een (spoedige) executie.
2.8 Op grond van al het vorenstaande heeft [Z. B.V.], nadat zij haar eis had gewijzigd, gevorderd dat de president bij vonnis in kort geding, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut,
primair:
ontvanger zal gebieden alle invorderingsmaatregelen te beëindigen en beëindigd te houden;
de door ontvanger gelegde (conservatoire) beslagen op de onroerende zaken zal opheffen, voor het geval deze niet op grond van artikel 51 van de Invorderingswet 1990 reeds van rechtswege zijn vervallen;
subsidiair:
ontvanger zal gebieden de executie te schorsen en geschorst te houden tot het moment dat de belastingkamer van het gerechtshof te 's Hertogenbosch definitief heeft geoordeeld over de uitspraak op het bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting met het nummer 0067.45.659.F.01.8506 dan wel tot het moment dat de president in goede justitie zal vermenen te behoren;
zowel primair als subsidiair:
ontvanger zal veroordelen in de kosten van deze procedure.
2.9 De ontvanger heeft tegen de vordering gemotiveerd verweer gevoerd.
3. Beoordeling
3.1 De vordering van [Z. B.V.] kan als voldoende spoedeisend worden aangemerkt, nu de openbare verkoop van meergenoemd terrein en de zich daarop bevindende bedrijfshal, waarop beslag, in het kader van de door de ontvanger ingezette invorderingsmaatregelen op 7 december 2000 ten overstaan van notaris mr. L.J.E. Piek zal plaatsvinden.
3.2 Naar het voorlopig oordeel van de president kan het schrijven van 26 augustus 1999 van de fiscale eenheid niet als een betwisting van de aansprakelijkstelling van 28 juli 1999 worden beschouwd, expliciet noch "impliciet." Daartoe overweegt de president het navolgende.
3.2.1 Zoals gezegd heeft de fiscale eenheid bij schrijven van 23 juli 1999 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting, daarbij vermeldend dat "de motivering en conclusie zo spoedig mogelijk door de nieuwe adviseur worden ingediend." Zulks is geschied bij voormeld schrijven van 26 augustus 1999. Dat dit schrijven moet worden beschouwd als een bezwaarschrift tegen de juistheid c.q. de hoogte van de aanslag en niet (tevens) als een betwisting van de aansprakelijkstelling - de wetgever heeft gekozen voor twee afzonderlijke procedures - leidt de president voorshands hieruit af dat in bedoeld schrijven enkel is gerefereerd aan de naheffingsaanslag van 7 juli 1999 en het daaraan ten grondslag liggende controlerapport van 29 juni 1999; er is in het geheel niet verwezen naar de aansprakelijkstelling door de ontvanger van 28 juli 1999. Voor dit voorlopig oordeel van de president bieden tevens de in de brief van 26 augustus 1999 gebruikte bewoordingen steun. [N.], belastingdeskundige en auteur van de brief, heeft namens de fiscale eenheid onder meer geschreven:
"Conform het onderhoud dd 06 dezer maken wij dan ook bezwaar tegen de door u opgelegde aanslag omzetbelasting (…)."
(pagina 1, tweede alinea)
En:
"Derhalve zullen wij het bezwaar motiveren en opstellen aan de hand van het controle rapport en deze als zodanig behandelen zodat de numerieke motivering van het bezwaar gelijk is aan de numerieke toevoeging van uw rapport."
(pagina 2, tweede alinea)
In de lijn hiervan heeft de fiscale eenheid, nadat het bezwaar door de inspecteur was afgewezen, via de administratiefrechtelijke procesgang beroep hiertegen aangetekend bij - uiteindelijk - het gerechtshof te 's Hertogenbosch.
3.2.2 Een en ander klemt naar het voorlopig oordeel van de president temeer, nu de fiscale eenheid is bijgestaan door belastingdeskundige [N.] die op de hoogte mag worden geacht van het rechtens relevante onderscheid tussen betwisting van een aansprakelijkstelling en bezwaar tegen de juistheid c.q. de hoogte van een aanslag.
3.2.3 Dat door de fiscale eenheid aan het slot van de brief van 26 augustus 1999 is gesteld dat de ontvanger aansprakelijk wordt gesteld voor de door hem te treffen invorderingsmaatregelen alsmede dat alle rechten en weren worden voorbehouden, impliceert naar het voorlopig oordeel van de president geenszins een betwisting van de aansprakelijkstelling als door [Z. B.V.] gesteld, nu in die zinsneden onvoldoende aanknopingspunten voor dit standpunt te vinden zijn.
3.2.4 Bij al het voorgaande neemt de president tevens in aanmerking dat tussen partijen een tweetal besprekingen heeft plaatsgehad. Volgens de ontvanger is de aansprakelijkheid van [Z. B.V.] in die gesprekken geen punt van geschil geweest; [Z. B.V.] wenste enkel een compromis met de ontvanger te sluiten zonder op de samenstelling van de naheffingsaanslag in te gaan, aldus de ontvanger. Zulks is neergelegd in het schrijven van 19 oktober 1999 van de inspecteur, waarin het bezwaar van de fiscale eenheid is afgewezen. [Z. B.V.] heeft zulks niet althans onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat voorshands aannemelijk is dat het [Z. B.V.] ging om de juistheid c.q. de hoogte van de naheffingsaanslag en niet om de aansprakelijkheid voor die aanslag.
3.2.5 Voorts heeft [Z. B.V.] aangevoerd, dat in geval het schrijven van 26 augustus 1999 niet als een betwisting van de aansprakelijkstelling kan worden beschouwd, het schrijven van 10 november 1999 als zodanig moet worden beschouwd. Dit betoog verwerpt de president. Niet aannemelijk is dat [Z. B.V.] eerst nadat het dwangbevel van 8 november 1999 aan haar was uitgereikt kennis heeft genomen van de aansprakelijkstelling, omdat de aansprakelijkstelling van 28 juli 1999 door de ontvanger naar het verkeerde adres, namelijk naar de P.straat 3 te S. zou zijn verzonden. Blijkens een door de ontvanger in het geding gebracht uittreksel uit het handelsregister van de kamer van koophandel en fabrieken voor Zuid-Limburg was het adres van [Z. B.V.] op 25 juni 1999 P.straat 3 te S.. Op een door [Z. B.V.] in het geding gebracht afschrift uit het handelsregister Zeeland is met ingang van 14 juli 1999 als adres vermeld K.straat 3 te S. Op een door [Z. B.V.] als productie 21 in het geding gebracht afschrift van een uittreksel uit het handelsregister is op 30 juni 1999 als adres van [Z. B.V.] vermeld N.laan 149 te S. Op de eerste twee genoemde afschriften is als correspondentieadres van [Z. B.V.] vermeld postbus 305 te S. Nu gesteld noch gebleken is dat dit correspondentieadres is gewijzigd en de ontvanger onweersproken heeft gesteld dat zij de aansprakelijkstellingen tevens naar dit correspondentieadres heeft verzonden, kan [Z. B.V.] naar het voorlopig oordeel van de president in redelijkheid niet volhouden dat zij de beschikking houdende aansprakelijkstelling nooit ontvangen heeft. Mitsdien heeft de ontvanger niet gehandeld in strijd met artikel 49 lid 3 van de Invorderingswet 1990 dan wel in strijd met eerdergenoemd zorgvuldigheidsbeginsel, nu de ontvanger de beschikking conform het bepaalde in dat artikel heeft bekendgemaakt.
3.2.6 Gelet op al het voorgaande heeft [Z. B.V.] de aansprakelijkheid niet c.q. niet binnen zes weken na de dagtekening van de kennisgeving waarmee de beschikking is bekendgemaakt betwist, zodat de ontvanger [Z. B.V.] niet hoefde te dagvaarden op de voet van het bepaalde in artikel 49 lid 4 van de Invorderingswet 1990. Hieruit volgt dat de aansprakelijkheid van [Z. B.V.] voor de onderhavige aanslag voorshands vaststaat.
3.3 Naar het voorlopig oordeel van de president faalt voorts de subsidiaire stelling van [Z. B.V.] (rechtsoverweging 2.4), inhoudende dat de aansprakelijkstelling niet op de juiste wijze tot stand is gekomen en mitsdien nietig is, omdat de in hoofdstuk VIII A, afdeling 2 van de Algemene Wet Rijksbelastingen neergelegde waarborgen, welk hoofdstuk ingevolge het bepaalde in artikel 49 lid 1 van de Invorderingswet 1990 van overeenkomstige toepassing is, niet door de ontvanger in acht zouden zijn genomen.
3.3.1 Aan het in artikel 67k van de Algemene Wet Rijksbelastingen neergelegde vereiste van kennisgeving van het voornemen om een vergrijpboete op te leggen is voldaan, nu de ontvanger bij schrijven van 6 juli 1999, welk schrijven de ontvanger als productie 16 in het geding heeft gebracht, bedoelde kennisgeving aan de fiscale eenheid heeft doen toekomen. Hierin heeft de ontvanger de fiscale eenheid tevens in de gelegenheid gesteld dit voornemen gemotiveerd te betwisten. In dit verband overweegt de president dat de ontvanger tevens heeft voldaan aan zijn informatieplicht jegens [Z. B.V.] inzake dit voornemen dan wel de uiteindelijke aanslag. Daartoe verwijst de president andermaal naar de tussen partijen gevoerde gesprekken en correspondentie (rechtsoverweging 3.2.5).
3.3.2 Aan de stelling van [Z. B.V.] dat de ontvanger [Z. B.V.] nooit heeft gewezen op haar zwijgrecht ingevolge het bepaalde in artikel 67j van de Algemene Wet Rijksbelastingen gaat de president eveneens voorbij, nu dit recht geenszins impliceert dat de ontvanger dienaangaande een cautieplicht heeft.
3.3.3 Tevens heeft de ontvanger naar het voorlopig oordeel van de president de aansprakelijkstelling naar behoren gemotiveerd bij beschikking van 28 juli 1999, meer in het bijzonder in de eerste twee alinea's van voornoemde beschikking, alsmede bij eerdergenoemd controlerapport van 29 juni 1999. Daarbij komt dat de oplegging van de vergrijpboete door de ontvanger afzonderlijk is gemotiveerd bij schrijven van 6 juli 1999.
3.4 Ten aanzien van het meer subsidiair gevorderde (rechtsoverweging 2.5) overweegt de president het navolgende.
3.4.1 Onbetwist is dat de fiscale eenheid beroep heeft ingesteld bij de belastingkamer van het gerechtshof te 's Hertogenbosch tegen de uitspraak op bezwaarschrift van 19 dan wel 29 oktober 1999. Anders dan de ontvanger veronderstelt, gaat de burgerlijke rechter niet uit van enige formele rechtskracht van de aan de aansprakelijkheid van [Z. B.V.] ten grondslag liggende aanslag, maar juist van de aanslag zoals die uiteindelijk in het door [Z. B.V.] bewandelde fiscaalrechtelijke traject van bezwaar en beroep onherroepelijk zal komen vast te staan. Gelet op met name NJ 1998/891 ligt zulks in het stelsel van artikel 49 en 50 van de Invorderingswet 1990 en de hieruit voortvloeiende afbakening tussen de taken van de burgerlijke rechter en de belastingrechter besloten. Nu gesteld noch gebleken is dat op het door de fiscale eenheid ingestelde beroep reeds is beslist door de belastingkamer van het gerechtshof te 's Hertogenbosch en mitsdien de juistheid c.q. de hoogte van de aan de aansprakelijkheid ten grondslag liggende aanslag niet vaststaat, is naar het voorlopig oordeel van de president in de huidige stand van die fiscaalrechtelijke procedure vooralsnog geen grond om de door de ontvanger geïnitieerde executie voort te zetten. Zulks is slechts anders, indien de aanslag onherroepelijk vaststaat en daarmee de aansprakelijkheidsschuld.
3.4.2 Hieruit volgt dat de president de door gevraagde voorziening tot schorsing van de executie zal toewijzen. Aan het overige door [Z. B.V.] gestelde behoeft de president mitsdien niet meer toe te komen.
3.5 Gelet op al het vorenoverwogene zal de president de primair gevraagde voorziening tot beëindiging en het beëindigd houden van de invorderingsmaatregelen alsmede tot opheffing van de door de ontvanger gelegde beslagen afwijzen en zal hij de subsidiair gevraagde voorziening tot schorsing en het geschorst houden van de executie toewijzen, in dier voege dat de executie geschorst zal blijven tot het moment dat de uitspraak van de belastingkamer van het gerechtshof te 's Hertogenbosch op het bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting met het nummer 0067.45.659.F.01.8506 in kracht van gewijsde is gegaan. Nu partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld, zal de president de proceskosten compenseren, in dier voege dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
4. Beslissing
De president van de arrondissementsrechtbank te Maastricht;
RECHT DOENDE in kort geding:
gebiedt de ontvanger de executie te schorsen en geschorst te houden tot het moment dat de uitspraak van de belastingkamer van het gerechtshof te 's Hertogenbosch op het bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting met het nummer 0067.45.659.F.01.8506 in kracht van gewijsde is gegaan;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
wijst de meer of anders door [Z. B.V.] gevraagde voorzieningen af.
Aldus gewezen door mr. P. Lampe, president, en uitgesproken ter openbare terechtzitting in tegenwoordigheid van de griffier.
ThP