Jurisprudentie
AB0105
Datum uitspraak2001-01-15
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers99/01946
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers99/01946
Statusgepubliceerd
Indicatie
Het betrof niet zuivering van een document T1, waarbij onbekend was waar de goederen waren gebleven. Omdat er geen aanwijsbare fysieke handeling kon worden onderkend, baseerde de inspecteur de uitnodiging tot betaling op art 204 CDW, maar was, in tegenstelling tot belanghebbende, van mening dat wel sprake was van het belastbare feit invoer als bedoeld in art.18, eerste lid, onderdeel c van de Wet OB. Het Hof was van oordeel dat, nu geen bewijs van de regelmatigheid van het vervoer was geleverd, dit het vermoeden wettigde dat de goederen waren onttrokken in de zin van art 203 CDW en dat er derhalve geen twijfel aan kon bestaan dat sprake was van invoer in Nederland in de zin van art 18, lid 1, onderdeel c, van de Wet OB. Het gelijk was aan de inspecteur.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Tweede Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst/Douane district P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 18 juni 1999, ingediend door A als gemachtigden van belanghebbende en aangevuld bij brief van 28 juli 1999.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 7 mei 1999, betreffende een uitnodiging tot betaling, nr. a, van f 905,- aan douanerechten, f 1.742,20 aan omzetbelasting en f 200,- aan boete. Na bezwaar tegen de uitnodiging tot betaling is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de uitnodiging tot betaling voor wat betreft de geheven omzetbelasting tot nihil.
De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak.
Ter zitting van 6 november 2000 is gehoord de inspecteur, tot zijn bijstand vergezeld van B. De gemachtigden hebben die dag de griffier desgevraagd telefonisch laten weten niet te zullen verschijnen, omdat de machtiging door belanghebbende was ingetrokken. Deze mededeling is door de gemachtigden per fax na afloop van de zitting schriftelijk bevestigd. Het Hof leidt uit vorenstaande gang van zaken af dat belanghebbende bekend is geweest met de plaats en tijd van de mondelinge behandeling doch geen aanleiding heeft gezien zich daarbij te doen vertegenwoordigen. In dit verband acht het Hof mede van belang dat door of namens belanghebbende geen uitstel van de mondelinge behandeling is verzocht. Onder voormelde omstandigheden heeft het Hof geen aanleiding gezien de mondelinge behandeling van de zaak te verdagen. De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaken met kenmerk 99/01947, 99/01948 en 99/01707.
De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier opgenomen geldt.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende heeft in 1997 en 1998 personenauto’s aangegeven voor plaatsing onder de douaneregeling actieve veredeling met toepassing van het terugbetalingssysteem. In de onderhavige zaak betreft het een Chevrolet Camaro.
Na de veredeling heeft belanghebbende deze auto onder de regeling extern communautair douanevervoer geplaatst. Ter zake is aangifte gedaan bij de douane te S, welk kantoor de aangifte T1, nummer b, op 25 april 1998 geldig heeft gemaakt voor vervoer naar Polen.
2.2. Bij brief van 16 november 1998 heeft de Belastingdienst/Douane post Zuivering te Heerlen aan belanghebbende meegedeeld dat uit een ingesteld onderzoek is gebleken dat de op het hiervoor genoemde document T1 genoemde goederen, hun bestemming niet hebben gevolgd. Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld om binnen drie maanden na dagtekening van deze brief, alsnog het bewijs van regelmatigheid van het douanevervoer te leveren. Belanghebbende heeft daarop overgelegd een afschrift van de teruggaafbeschikking nr. c van 3 september 1998 betreffende de wederuitvoer van de auto nadat deze onder de regeling actieve veredeling was geplaatst, welk afschrift als bijlage bij het bezwaarschrift van 15 maart 1999 is gevoegd.
2.3. Vervolgens is op 15 februari 1999 wegens het niet-zuiveren van het desbetreffende document T1 aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling gedaan waarin zowel is begrepen een bedrag aan omzetbelasting als een bedrag aan invoerrechten. Aangegeven is dat de belasting verschuldigd is op grond van artikel 203/204 van het Communautair douanewetboek (hierna het CDW) juncto artikel 22 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna de Wet). Daarnaast is een verzuimboete opgelegd ingevolge het bepaalde in artikel 38, eerste lid, van de Douanewet.
3. Geschil
Tussen partijen is in geschil of de inspecteur bij de onderhavige uitnodiging tot betaling terecht een bedrag aan omzetbelasting heeft nageheven.
4. Standpunten van partijen
Verwezen wordt naar hetgeen dienaangaande in de gedingstukken en in de pleitnota is vermeld.
4.1. Ter zitting heeft de inspecteur, zakelijk weergegeven, hieraan nog het volgende toegevoegd:
4.2. Belanghebbende heeft het ten aanzien van de heffing van de douanerechten bij de Tariefcommissie ingestelde beroep ingetrokken.
Naar mijn oordeel vindt in een situatie als de onderhavige de uitnodiging tot betaling haar basis in artikel 204 CDW. Ik meen dat artikel 203 CDW uitsluitend betrekking heeft op het ontstaan van een douaneschuld op grond van de fysieke onttrekking van goederen aan een douaneregeling. Er dient vast te staan dat er een handeling is verricht ten aanzien van de goederen als gevolg waarvan geen douanetoezicht meer mogelijk is. In casu is naar mijn mening sprake van een douaneschuld die gebaseerd is op artikel 204 CDW omdat niet voldaan is aan een verplichting die voortvloeit uit het gebruik van de douaneregeling waaronder de goederen waren geplaatst.
Met betrekking tot de heffing van omzetbelasting meen ik dat in deze zaak sprake is van het belastbaar feit invoer zoals bedoeld in artikel 18, eerste lid, onderdeel c, van de Wet. Voor wat betreft het toepassingsbereik van artikel 18, eerste lid, onderdeel c, van de Wet verwijs ik naar het corresponderende artikel 7 van de Zesde richtlijn inzake omzetbelasting. In het derde lid van dit artikel staat dat invoer van goederen plaatsvindt in de lidstaat op het grondgebied waarvan het goed aan de regeling wordt onttrokken. Het begrip “onttrekken” uit dit artikel omvat naar mijn mening zowel de reguliere beëindiging (artikel 201 CDW), de fysieke onttrekking (artikel 203 CDW), als de niet reguliere beëindiging (artikel 204 CDW). Ik verwijs in dit verband naar de Engelse, Franse en Duitse teksten van de Zesde richtlijn waaruit blijkt dat met het begrip “onttrekken” uit dit artikel niet uitsluitend gedoeld is op het fysieke onttrekken als bedoeld in artikel 203 CDW. Ook in een situatie als de onderhavige waarin, zoals hiervoor gezegd, sprake is van het niet voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit het gebruik van de douaneregeling waaronder de goederen zijn geplaatst, is sprake van invoer in de zin van artikel 18, eerste lid, onderdeel c, van de Wet.
Met betrekking tot de plaats waar de invoer plaatsvindt meen ik dat gelet op artikel 22 van de Wet aansluiting dient te worden gezocht bij artikel 215 van het CDW. Voor de onderhavige situatie betekent dit dat de schuld ontstaat op de plaats waar de goederen onder de douaneregeling zijn geplaatst, zijnde Nederland.
Voor het geval uw Hof mijn mening niet deelt wijs ik subsidiair op artikel 18, tweede lid, onderdeel c, van de Wet. Voor de definitie van het begrip “douaneregime” wordt expliciet en integraal aansluiting gezocht bij de douaneregeling “douanevervoer” bedoeld in artikel 4, onderdeel 16, onder b, van het CDW. Deze douaneregeling is onder meer uitgewerkt in artikel 378 van Verordening 2454/93, de Toepassingsverordening CDW. Op grond van dit artikel wordt, ingeval een zending niet bij het kantoor van bestemming aankomt en onduidelijk blijft waar het fout is gegaan de “overtreding of onregelmatigheid” geacht te zijn begaan in de lidstaat waaronder het kantoor van vertrek ressorteert.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Alvorens te beoordelen of zich in casu het belastbaar feit van invoer voor de heffing van omzetbelasting heeft voorgedaan stelt het Hof vast dat de onderhavige uitnodiging tot betaling is gedaan binnen de termijn van drie maanden welke aan belanghebbende is gesteld om alsnog het bewijs van regelmatigheid van het douanevervoer te leveren.
5.2. Met betrekking tot de bevoegdheid om alsdan een uitnodiging tot betaling te doen verwijst het Hof naar het arrest van 21 oktober 1999 van het Hof van Justitie van de EG, zaak C-233/98, waarin het Hof van Justitie het volgende voor recht verklaart:
“Artikel 36, lid 3, van verordening (EEG) nr. 222/77 van de Raad van 13 december 1976 betreffende communautair douanevervoer, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 474/90, van de Raad van 22 februari 1990 met het oog op de afschaffing van het inleveren van een kennisgeving van doorgang bij het overschrijden van een binnengrens van de Gemeenschap, jo. artikel 11 bis, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1062/87 van de Commissie van 27 maart 1987 houdende uitvoeringsbepalingen en vereenvoudigingsmaatregelen betreffende de regeling voor communautair douanevervoer, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1429/90 van de Commissie van 29 mei 1990, moet aldus worden uitgelegd, dat de lidstaat waartoe het kantoor van vertrek behoort, slechts bevoegd is de invoerrechten te innen, wanneer hij de aangever erop heeft gewezen dat hij over een termijn van drie maanden beschikt om het bewijs te leveren van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk is begaan, en dat bewijs niet binnen die termijn is geleverd.”
De bepaling inzake het bewijs met betrekking tot de plaats van overtreding en onregelmatigheid van het vervoer is thans opgenomen in artikel 378 van de Toepassingsverordening CDW.
5.3. Gelet op artikel 22 van de Wet zijn ter zake van de heffing bij invoer de wettelijke bepalingen, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel a, van de Douanewet, met uitzondering van het bepaalde in artikel 868 van de Toepassingsverordening CDW van overeenkomstige toepassing. In artikel 22, vierde lid, van de Wet is bepaald dat, voor zover ten aanzien van de douanerechten rechtsmiddelen open staan, hetgeen onherroepelijk is komen vast te staan ten aanzien van de douanerechten van de goederen, mede ten aanzien van de omzetbelasting geldt.
5.4. Nu het beroep bij de Tariefcommissie in casu is ingetrokken is de heffing van de douanerechten onherroepelijk komen vast te staan. Daarmee is naar ’s Hofs oordeel ook de bevoegdheid tot het doen van de uitnodiging tot betaling van de douanerechten onherroepelijk komen vast te staan. In dit verband merkt het Hof op dat de bepaling inzake de termijn welke dient te worden gegeven om bewijs inzake de onregelmatigheid van het vervoer te leveren, de heffing van douanerechten betreft. Naar ’s Hofs oordeel brengt het voorgaande mee dat voor de beoordeling van het onderhavige geschil ervan uit moet worden gegaan dat ook voor de heffing van omzetbelasting is komen vast te staan dat de inspecteur de bevoegdheid heeft de onderhavige uitnodiging tot betaling te doen.
5.5. Met betrekking tot het belastbare feit van invoer van goederen in de zin van artikel 1, onderdeel d, van de Wet, geldt dat dit zich blijkens artikel 18, eerste lid, onderdeel c, van de Wet onder meer voordoet bij het in Nederland beëindigen van, dan wel het in Nederland onttrekken van goederen aan een douaneregime. Artikel 18, tweede lid, van de Wet bepaalt dat voor de toepassing van dat artikel onder douaneregime wordt verstaan - voor zover hier van belang - de douaneregelingen bedoeld in artikel 4, onderdeel 16, onder b, c, d, en onder omstandigheden f, van het CDW. In artikel 4, onderdeel 16, onder b, van het CDW is douanevervoer genoemd als douaneregeling.
In artikel 92 van het CDW is voorts opgenomen dat de regeling extern douanevervoer eindigt wanneer de goederen samen met het bijbehorende document bij de douane worden aangebracht op het kantoor van bestemming overeenkomstig de bepalingen van de betrokken regeling.
5.6. In de Zesde richtlijn is in artikel 7, eerste lid, opgenomen, voor zover hier van belang, dat als “invoer van een goed” wordt beschouwd a. het binnenkomen in de Gemeenschap van een goed dat niet voldoet aan de voorwaarden van de artikelen 9 en 10 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap; en b. het binnenkomen in de Gemeenschap van een ander dan onder a. bedoeld goed uit een derdelandsgebied.
Gelet op het tweede lid van dit artikel vindt de invoer van het goed plaats in de lidstaat op het grondgebied waarvan het zich ten tijde van het binnenkomen in de Gemeenschap bevindt.
Op deze regel maakt het derde lid de uitzondering dat wanneer een in het eerste lid, onder a, bedoeld goed vanaf het binnenkomen in de Gemeenschap onder een van de in artikel 16, eerste lid, onder B, onder a, b, c en d bedoelde regelingen, onder een regeling voor tijdelijke invoer met volledige vrijstelling van invoerrechten of onder een regeling voor extern douanevervoer wordt geplaatst, de invoer van het goed plaatsvindt in de lidstaat op het grondgebied waarvan het goed aan die regelingen wordt onttrokken.
5.7. Voor de vraag of belanghebbende omzetbelasting is verschuldigd dient allereerst vastgesteld te worden of sprake is van invoer van goederen in de zin van artikel 18 van de Wet juncto artikel 7 van de Zesde richtlijn. Gelet op de uitzonderingsbepaling opgenomen in artikel 7, derde lid, van de Zesde richtlijn, dient met name te worden onderzocht of het goed in casu is onttrokken aan één van de aldaar bedoelde regelingen.
5.8. In de onderhavige zaak staat vast dat het goed is geplaatst onder de regeling extern communautair douanevervoer. Aan belanghebbende is, wegens niet zuivering van het document T1, een uitnodiging tot betaling gedaan, van onder meer omzetbelasting, op grond van artikel 203/204 CDW. De inspecteur is van mening dat de douaneschuld in de onderhavige situatie is ontstaan op grond van artikel 204 CDW, omdat geen aanwijsbare fysieke handeling kan worden onderkend ten gevolge waarvan de goederen aan het douanetoezicht zijn onttrokken. Namens belanghebbende wordt betoogd dat er bij verschuldigdheid van belasting op de voet van artikel 204 CDW, geen sprake is van invoer zoals bedoeld in artikel 18, eerste lid, onderdeel c, van de Wet. Naar haar mening is er in een dergelijke situatie namelijk geen sprake van “onttrekken” als bedoeld in dit artikel.
5.9. Op grond van artikel 203 CDW ontstaat een douaneschuld bij invoer indien aan rechten bij invoer onderworpen goederen aan het douanetoezicht worden onttrokken. Ingevolge artikel 204 CDW - voor zover hier van belang - ontstaat een douaneschuld bij invoer indien niet wordt voldaan aan één van de verplichtingen welke ten aanzien van aan rechten bij invoer onderworpen goederen voortvloeien uit het gebruik van de douaneregeling waaronder zij zijn geplaatst. Aan het slot van het eerste lid van artikel 204 CDW is bepaald dat bij samenloop tussen beide artikelen artikel 203 voorgaat.
Artikel 204 CDW is derhalve uitsluitend van toepassing in de situatie dat geen sprake is van onttrekken aan het douanetoezicht maar dat wel de hiervoor genoemde verplichtingen worden geschonden, bijvoorbeeld doordat de goederen wel hun bestemming volgen maar niet op de voorgeschreven wijze.
5.10. In de onderhavige situatie staat vast dat het document T1 niet is gezuiverd en dat belanghebbende, nadat hem daarom is verzocht in de brief van 16 november 1998, geen enkel bewijs van regelmatigheid van het douanevervoer heeft kunnen leveren. Noch is er enige andere aanwijzing voorhanden dat de goederen niet zijn onttrokken aan het douanetoezicht.
5.11. Naar ’s Hofs oordeel is in een dergelijke situatie het vermoeden gewettigd dat met betrekking tot de goederen daadwerkelijk handelingen zijn verricht als gevolg waarvan de goederen aan het douanetoezicht zijn onttrokken. Het ligt dan op de weg van belanghebbende dit vermoeden te ontzenuwen. Belanghebbende is daarin naar ’s Hofs oordeel niet geslaagd. Niet gebleken of aannemelijk is geworden dat sprake is van een loutere schending van de formaliteiten en niet van onttrekken aan het douanetoezicht. Alsdan is naar ’s Hofs oordeel sprake van het onttrekken van goederen aan een douanetoezicht in de zin van artikel 203 CDW en is de douaneschuld op de voet van dit artikel verschuldigd geworden.
5.12. Uit hetgeen hiervoor is overwogen onder 5.10. en 5.11. volgt dat de goederen op enig moment aan de regeling extern douanevervoer zijn onttrokken in de zin van artikel 7, derde lid, van de Zesde richtlijn. Vervolgens dient voor de toepassing van dit artikel te worden bepaald op welke plaats zich deze onttrekking van de goederen heeft voorgedaan.
5.13. Het Hof merkt in dit verband allereerst op dat in de onderhavige zaak niet kan worden vastgesteld op het grondgebied van welke lidstaat de daadwerkelijke handelingen zijn verricht als gevolg waarvan het toezicht op de goederen is verbroken. In casu zijn de goederen in Nederland onder de regeling extern communautair douanevervoer gebracht en wordt ook in Nederland vastgesteld dat de desbetreffende goederen aan het douanetoezicht zijn onttrokken. Naar ’s Hofs oordeel dient er alsdan in beginsel van te worden uitgegaan dat de goederen in Nederland aan het douanetoezicht zijn onttrokken. Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan aannemelijk is dat de goederen in een andere lidstaat aan het douanetoezicht zijn onttrokken.
5.14. Op grond van het hiervoor overwogene is het Hof van oordeel dat de goederen in Nederland zijn onttrokken aan een douaneregeling in de zin van artikel 18, eerste lid, onderdeel c, van de Wet, casu quo artikel 7, derde lid, van de Zesde richtlijn en dat zich dus het belastbare feit van invoer heeft voorgedaan. Het gelijk is derhalve aan de inspecteur.
5.15. Uit al het vorenoverwogene volgt dat het beroep ongegrond is.
6. Proceskosten
Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en overigens geen bijzondere omstandigheden zijn gesteld of gebleken, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 15 januari 2001 door mr. Bijl, voorzitter, mrs. Boersma en Vrouwenvelder, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van Aalst als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
De voorzitter heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.