Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB0074

Datum uitspraak2001-02-06
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01641/00
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Nr.01641/00 Mr Fokkens Zitting 12 december 2000 Nadere conclusie inzake: [Verdachte] Edelhoogachtbaar College, 1. Verdachte is door het gerechtshof te Arnhem wegens zware mishandeling veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één jaar, waarvan vier maanden voorwaardelijk. 2. Op 31 oktober j.l. is er in deze zaak, bij gebrek aan bekendheid met de ingediende schriftuur, door mij een zogeheten peekconclusie genomen. Inmiddels is gebleken dat mr D. Moszkowicz, advocaat te ‘s-Hertogenbosch, namens verdachte tijdig drie middelen van cassatie heeft voorgesteld, die ik in deze aanvullende conclusie zal bespreken. 3. Het eerste middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring berust op onderling tegenstrijdige bewijsmiddelen. 4. Bewezen is verklaard dat verdachte aan [het slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht, te weten “een ruptuur (scheur) in de linker leverkwab (…) door (…) opzettelijk (zeer hard) tegen het onderlichaam te slaan en te schoppen.” 5. In de toelichting op het middel nu wordt als tegenstrijdigheid in de bewijsconstructie gepresenteerd dat zowel is opgenomen verdachtes verklaring, die luidt “Op de avond dat [het slachtoffer] van de trap was gevallen klaagde zij over buikpijn”, als de verklaring van de moeder van [het slachtoffer], te weten “In december 1995 vertelde [het slachtoffer] mij dat zij in juli 1995 niet van de trap was gevallen, maar dat ze toen mishandeld was door [verdachte].” Als gevolg hiervan zou de motivering van de bewezenverklaring onbegrijpelijk zijn. 6. Uit de als bewijsmiddel opgenomen verklaring van [het slachtoffer] (onder 1.c) en de verklaring van haar moeder (onder 1.d) kan worden afgeleid dat [het slachtoffer] de scheur in haar leverkwab heeft opgelopen op een avond in juli 1995 toen zij zich met verdachte in diens bedrijf bevond. Verdachte heeft haar, zo volgt uit die bewijsmiddelen, daarna thuis bij haar ouders afgezet, alwaar zij heeft verteld dat zij in verdachtes bedrijf van de draaitrap was gevallen. De verklaring van verdachte zoals die door het hof als bewijsmiddel (onder 1.b) is opgenomen, luidt volledig weergegeven: “Op de avond dat [het slachtoffer] van de trap was gevallen, klaagde zij over buikpijn. Ik heb haar toen wat water gegeven en heb haar later naar huis gebracht. Ik wilde haar wel naar huis brengen omdat ik wel kon merken dat ze buikpijn had. Zij wilde toen ook wel naar huis. Diezelfde avond belde haar vader op met de mededeling dat zij naar het ziekenhuis moest.” 7. In het dossier bevindt zich het proces-verbaal waarop dit bewijsmiddel teruggrijpt. Daarin staat als verklaring, afgelegd tegenover verbalisanten, voor zover relevant vermeld: “U vraagt mij of ik gemeenschap heb gehad op de avond dat [het slachtoffer] van de trap was gevallen. Dat heb ik niet. Zij klaagde over buikpijn en was met haar rug langs het hout geschaafd. Ik heb haar toen wat water gegeven (…),” etc. (zie hierboven). 8. Het is duidelijk dat in de vraag van de politie, zoals die omschreven staat in het proces-verbaal waarin verdachtes verklaring is opgenomen, niet wordt vastgesteld dat [het slachtoffer] die avond van de trap is gevallen, maar dat de zinsnede ‘de avond dat [het slachtoffer] van de trap is gevallen’ is gebruikt om de avond van 7 juli 1995 aan te duiden, zodat de verdachte kon verklaren wat er op die avond volgens hem was gebeurd. In het antwoord van verdachte komt ook niet naar voren dat [het slachtoffer] van de trap zou zijn gevallen - de verdachte heeft tegenover de politie heel weinig verklaard - maar ontkent de verdachte dat hij die avond geslachtsgemeenschap met [het slachtoffer] heeft gehad, zoals [het slachtoffer] heeft verklaard, en vertelt hij vervolgens dat hij haar naar huis heeft gebracht omdat zij buikpijn had. Het hof heeft de vraagstelling op ongelukkige wijze verwerkt in het antwoord, maar het is na lezing van de onderliggende verklaring volstrekt duidelijk dat ook het hof die passage slechts heeft gebruikt ter aanduiding van de avond dat [het slachtoffer], omdat zij naar haar - aanvankelijk- zeggen van de trap was gevallen, met buikpijn en verwondingen thuis kwam en vervolgens in het ziekenhuis moest worden opgenomen en worden geopereerd. 9. Indien dit deel van de verklaring aldus wordt gelezen, is van tegenstrijdigheid geen sprake en faalt het middel bij gebrek aan feitelijke grondslag. 10. Het tweede middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed, omdat ten aanzien van twee gebezigde verklaringen (onder 1d en onder 2) onvoldoende is aangegeven van wie die verklaringen afkomstig zijn. Als gevolg hiervan zou niet voldaan zijn aan het beginsel dat de veroordeelde de inhoud van de bewijsmiddelen op eenvoudige wijze behoort te kunnen kennen. 11. Ter staving van de klacht wordt door de indiener een beroep gedaan op HR 14 december 1991, VR mei 1972, no.39. Die zaak wijkt af van de onderhavige omdat daarin de inhoud van de bewijsmiddelen niet in het vonnis was weergegeven, hetgeen in strijd werd geoordeeld met artikel 359 lid 1 Sv (zie ook HR NJ 1953, 491, NJ 1958, 179, NJ 1979, 31). 12. In casu is de kenbron, het wettig bewijsmiddel - het proces-verbaal van getuigenverklaring opgemaakt door een verbalisant, respectievelijk de rechter-commissaris- wel in het arrest vermeld met verwijzing naar het proces-verbaalnummer en de pagina’s en is ook de inhoud van het bewijsmiddel -de verklaring zelf- weergegeven, maar is verzuimd op te nemen wiens verklaring door de verbalisant, respectievelijk de rechter-commissaris is opgetekend. 13. In het vonnis van de rechtbank zijn beide bewijsmiddelen eveneens gebezigd. Daarin is wel opgenomen wier verklaringen het betreffen. Het bewijsmiddel onder 1.d geeft de verklaring van [getuige 1], de moeder van [het slachtoffer] weer. Het bewijsmiddel onder 2 bevat de verklaring van J.C. Wissing, arts. Het moet ervoor worden gehouden dat de namen van beide getuigen als gevolg van een kennelijke misslag onvermeld zijn gebleven. De Hoge Raad kan het vonnis in zoverre verbeterd lezen, waarna het middel feitelijke grondslag mist. 14. Het derde middel behelst de klacht dat, gelet op de termijn die is verstreken tussen het instellen van cassatieberoep en de ontvangst van de stukken ter griffie van de Hoge Raad, de behandeling van de zaak in de cassatiefase niet binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM heeft plaatsgevonden. 15. Het cassatieberoep is ingesteld op 30 augustus 1999. De stukken zijn blijkens de ontvangststempel op het dossier ter griffie van de Hoge Raad ontvangen op 29 mei 2000 (en niet, zoals de indiener stelt, op 21 juni 2000). Tussen het instellen van het rechtsmiddel en de ontvangst van de stukken zijn dus negen maanden verstreken. De inzendtermijn is door Uw Raad vooralsnog gesteld op maximaal acht maanden. Zie recent HR 3 oktober 2000, NJB 2000, 39, nr 132. In laatstgenoemd arrest heeft Uw Raad echter overwogen dat de overschrijding van de inzendtermijn kan worden gecompenseerd door een voortvarende behandeling van de zaak in cassatie. 16. Deze zaak is in cassatie voor het eerst behandeld op 5 september 2000. De peekconclusie volgde op 31 oktober 2000 en deze nadere conclusie zal worden genomen op 12 december 2000, als gevolg waarvan de uitspraak van de Hoge Raad in januari 2001 kan worden verwacht. Na het instellen van cassatieberoep zal de zaak in cassatie dus uiteindelijk binnen uiterlijk zeventien maanden zijn behandeld. Ik meen, onder verwijzing naar HR 20 juni 2000, 01974/99 dat de overschrijding van de inzendtermijn met één maand daarmee is gecompenseerd. In die zaak verstreken er zestien maanden tussen het instellen van het cassatieberoep en de uitspraak van de Hoge Raad, waarbij ik nog aanteken dat verdachte daar gedetineerd was en in de onderhavige zaak niet. 17. Ik ben mij overigens bewust van het feit dat Uw Raad een periode van zeventien maanden mogelijk te lang acht om nog als compensatie te kunnen gelden. Uw Raad heeft immers op 3 oktober jl, in zaak nr.02178/99 strafvermindering toegepast wegens overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van het cassatieberoep, terwijl het arrest werd gewezen zeventien en een halve maand nadat het cassatieberoep was ingesteld. In die zaak bedroeg de inzendtermijn acht maanden en twee weken. Ik meen echter dat een termijn van 17 maanden voor arrest zo ruim beneden de 24 maanden ligt waarbinnen een standaard-zaak in beginsel moet worden afgehandeld, dat dit voldoende compensatie biedt. Ik acht het middelniet aannemelijk. Nu de middelen falen en er ook ambtshalve geen reden is voor vernietiging van de bestreden uitspraak, concludeer ik dat het beroep wordt verworpen. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,


Uitspraak

6 februari 2001 Strafkamer nr. 01641/00 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 27 augustus 1999, parketnummer 21/000102-99, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak 1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 2 december 1998, voorzover aan ‘s Hofs oordeel onder-worpen, - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1 primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van “zware mishandeling” veroordeeld tot één jaar gevangenisstraf, waarvan vier maanden voor-waardelijk, met een proeftijd van twee jaren met teruggave aan verdachte van de inbeslaggenomen, nog niet teruggeven voorwerpen zoals in het arrest vermeld. 1.2. Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. 2. Geding in cassatie Het beroep, dat zich kennelijk niet richt tegen de gegeven vrijspraak, is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. D. Moszkowicz, advocaat te ‘s-Hertogenbosch, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 3. Beoordeling van het tweede middel 3.1. Het middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed, omdat ten aanzien van twee tot het bewijs gebezigde verklaringen (onder 1.d en onder 2) onvoldoende is aangegeven van wie die verklaringen afkomstig zijn. 3.2. Uit de inhoud van de onder 1.d voor het bewijs gebezigde verklaring blijkt dat deze is afgelegd door een ouder van het slachtoffer. Uit de inhoud van de onder 2 voor het bewijs gebezigde verklaring blijkt dat deze is afgelegd door degene die het slachtoffer op 8 juli 1995 op de EHBO-afdeling heeft onderzocht. In de aanvulling op het verkorte vonnis van de Rechtbank, waarin in essentie diezelfde verklaringen als bewijsmiddelen zijn opgenomen, is vermeld dat het respectievelijk [getuige 1], de moeder van [het slachtoffer], en [getuige 2] betreft. De Hoge Raad leest deze bewijsmiddelen aldus verbeterd dat de verklaring onder 1.d is afgelegd door [getuige 1] en de verklaring onder 2 door [getuige 2]. Daardoor ontvalt aan het middel de feitelijke grondslag, zodat het niet tot cassatie kan leiden. 4. Beoordeling van het eerste middel 4.1. In het middel wordt erover geklaagd dat de bewezenverklaring berust op onderling tegenstrijdige bewijsmiddelen. 4.2. De bewezenverklaring houdt in dat de verdachte: "(...) op 7 juli 1995 te [woonplaats], gemeente Kerkwijk, aan een persoon genaamd [het slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een ruptuur (scheur) in de linker leverkwab, heeft toegebracht, door deze opzettelijk (zeer hard) tegen het onderlichaam te slaan en te schoppen". 4.3. De door het Hof gebezigde bewijsmiddelen waarop het middel doelt houden, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in: (a) de tegenover de politie afgelegde verklaring van de verdachte (bewijsmiddel 1.b.): "Op de avond dat [het slachtoffer] van de trap was gevallen klaagde zij over buikpijn. Ik heb haar toen wat water gegeven en heb haar later naar huis gebracht. Ik wilde haar wel naar huis brengen omdat ik wel kon merken dat ze buikpijn had. Zij wilde toen ook wel naar huis”; (b) de tegenover de politie afgelegde verklaring van de moeder van het slachtoffer (bewijsmiddel 1.d.): "In december 1995 vertelde [het slachtoffer] mij dat zij in juli 1995 niet van de trap was gevallen, maar dat ze toen mishandeld was door [verdachte]". Voorts heeft het Hof voor het bewijs gebezigd (c) de in het proces-verbaal van aangifte opgenomen verklaring van [het slachtoffer] (bewijsmiddel 1.c.): "Ik heb in totaal 14 dagen in het ziekenhuis gelegen. [Verdachte] bleef die twee weken de hele tijd in mijn buurt. Hij heeft direct gedreigd dat ik niet mocht vertellen wat de werkelijke oorzaak van mijn gescheurde lever was, want dan zouden er hele rare dingen gebeuren". 4.4. Gelezen in hun onderlinge samenhang, verstaat de Hoge Raad de onder 4.3 weergegeven inhoud van de bewijsmiddelen aldus dat de verklaring van de verdachte, voorzover die gewag maakt van "de avond waarop [het slachtoffer] van de trap was gevallen", niet strekt ten bewijze dat [het slachtoffer] ook daadwerkelijk van de trap is gevallen. De verklaring verwijst op dat onderdeel naar de avond waarop de daarna door de verdachte beschreven gebeurtenissen hebben plaatsgevonden, welke gebeurtenissen in de - door het Hof niet aanvaarde - lezing van de verdachte worden toegeschreven aan een val van de trap. Aldus verstaan zijn de in het middel genoemde bewijsmiddelen inhoudelijk niet met elkaar in strijd, zodat het middel faalt. 5. Beoordeling van het derde middel 5.1. Het middel bevat de klacht dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, doordat tussen het instellen van het beroep in cassatie en het inkomen van de stukken bij de Hoge Raad een onredelijk lange termijn is verstreken. 5.2. De verdachte, die niet in voorlopige hechtenis verkeert, heeft op 30 augustus 1999 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 29 mei 2000 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. In aanmerking genomen: (i) dat tussen het tijdstip waarop het cassatieberoep is ingesteld en dat waarop de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen bijna 9 maanden zijn verstreken en (ii) dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die een tijdsverloop van bijna 9 maanden zouden kunnen rechtvaardigen, moet worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak in cassatie niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM. 5.3. Het middel is daarom terecht voorgesteld. 5.4. De gegrondheid van het middel leidt tot het oordeel dat aan de verdachte een lagere straf behoort te worden opgelegd dan het Hof hem voordat sprake was van overschrijding van die termijn heeft opgelegd. De Hoge Raad zal, rekening houdende met de aan de verdachte opgelegde straf als hiervoor onder 1 is vermeld en met de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, de straf verminderen als hieronder vermeld. 6. Slotsom De gegrondheid van het derde middel brengt mee dat, nu de overige middelen niet tot cassatie kunnen leiden en de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, de bestreden uitspraak, niet in stand kan blijven voor wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en het beroep voor het overige moet worden verworpen. 7. Beslissing De Hoge Raad: Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf; Vermindert deze aldus dat deze beloopt elf maanden en twee weken, waarvan vier maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren; Verwerpt het beroep voor het overige. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en A.M.M. Orie, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 6 februari 2001.