Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB0006

Datum uitspraak2001-01-25
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/038010-97
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Parketnummer: 13/038010-97 +---------------+ ¦ BESCHIKKING ¦ +---------------+ op het op 25 januari 2001 namens: [verzoeker] geboren te [woonplaats], verzoeker, gedane mondelinge verzoek ex artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering. 1. Inhoud van het verzoek Het verzoek strekt tot wraking van mrs. Bauduin, Kist en Van Peijpe. 2. Verloop van de procedure Op 24 januari 2001 heeft de raadsman van verzoeker -mr. M. Zee, advocaat te Purmerend- de wraking verzocht van mrs. Mastboom, Kuster en Bruinsma. Heden, tijdens de behandeling van dit verzoek, heeft de raadsman van verzoeker de wraking verzocht van alle leden van de raadkamer die was aangewezen om het verzoek van 24 januari jongstleden te behandelen. In deze raadkamer hadden mrs. Bauduin, Kist en Van Peijpe zitting genomen. Daarop is het onderzoek geschorst, opdat de onderhavige raadkamer op het tweede verzoek zou beslissen. Het tweede verzoek is vervolgens in beslotenheid behandeld. Verzoeker, diens raadsman en de officier van justitie zijn daarbij gehoord. 3. Gronden van de beslissing 3.1 In zijn algemeenheid moet worden voorop gesteld dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende grond opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief is gerechtvaardigd. 3.2 Het onderhavige verzoek is gegrond op de stelling dat de President van deze rechtbank met zijn uitlatingen, zoals weergegeven in het artikel uit de Volkskrant van 23 november 2000, moeten worden geacht het standpunt van alle leden van deze rechtbank te hebben vertolkt, terwijl deze uitlatingen van zodanige aard zijn dat hieruit een objectief gerechtvaardigde vrees kan voortvloeien dat alle leden van deze rechtbank, en dus ook de leden van de wrakingskamer onder voorzitterschap van mr. Bauduin, deze vooringenomenheid koesteren. 3.3 Aldus gemotiveerd leidt het verzoek ertoe dat in beginsel geen wrakingskamer uit leden van deze rechtbank kan worden samengesteld die niet aan hetzelfde gebrek zou lijden. Het verzoek heeft zodoende betrekking op het gehele college. In aanmerking genomen dat de raadsman niet de wraking van de onderhavige wrakingskamer heeft verzocht en gelet op hetgeen hierna wordt overwogen, ziet deze kamer echter geen grond zich van de beoordeling van het wrakingsverzoek te onthouden. 3.4 Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 18 december 1998, NJ 1999/271 (civiele zaak); HR 9 mei 2000, nr. 01483/00/B (strafzaak)) vloeit voort dat wraking van een geheel college niet in overeenstemming is met de wettelijke bepalingen, hoewel de raadkamer zich extreme omstandigheden kan voorstellen waaronder voor alle individuele leden van een college gronden voor wraking aanwezig zijn. 3.5 Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat het artikel in de Volkskrant een juiste weergave is van de uitlatingen van de President, kunnen die uitlatingen -wat daarvan ook zij- niet worden geacht uitlatingen te zijn van de individuele leden van dit college. De President staat immers niet in een hiërarchische verhouding tot de individuele leden van het college en heeft derhalve geen invloed op de beoordeling door die individuele leden van de door hen behandelde zaken. Dit betekent dat, indien -zoals in het onderhavige geval- niets anders is aangevoerd, uit dergelijke uitlatingen van de President geen objectief gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid van andere leden van het college kan worden afgeleid. Van extreme omstandigheden in eerderbedoelde zin is derhalve geen sprake. 3.6 Het verzoek moet dan ook worden afgewezen. 4. Beslissing Wijst het verzoek tot wraking van mrs. Bauduin, Kist en Van Peijpe af. Deze beschikking is gegeven door mr. G.H. Marcus, voorzitter, mrs. C.J. Laurentius-Kooter en K.A. Brunner, rechters, in tegenwoordigheid van mr. V.H. Glerum, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2001. Parketnummer: 13/038010-97 +---------------+ ¦ BESCHIKKING ¦ +---------------+ op het op 25 januari 2001 namens: [verzoeker] geboren te [woonplaats], verzoeker, gedane mondelinge verzoek ex artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering. 1. Inhoud van het verzoek Het verzoek strekt tot wraking van mrs. Bauduin, Kist en Van Peijpe. 2. Verloop van de procedure Op 24 januari 2001 heeft de raadsman van verzoeker -mr. M. Zee, advocaat te Purmerend- de wraking verzocht van mrs. Mastboom, Kuster en Bruinsma. Heden, tijdens de behandeling van dit verzoek, heeft de raadsman van verzoeker de wraking verzocht van alle leden van de raadkamer die was aangewezen om het verzoek van 24 januari jongstleden te behandelen. In deze raadkamer hadden mrs. Bauduin, Kist en Van Peijpe zitting genomen. Daarop is het onderzoek geschorst, opdat de onderhavige raadkamer op het tweede verzoek zou beslissen. Het tweede verzoek is vervolgens in beslotenheid behandeld. Verzoeker, diens raadsman en de officier van justitie zijn daarbij gehoord. 3. Gronden van de beslissing 3.1 In zijn algemeenheid moet worden voorop gesteld dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende grond opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief is gerechtvaardigd. 3.2 Het onderhavige verzoek is gegrond op de stelling dat de President van deze rechtbank met zijn uitlatingen, zoals weergegeven in het artikel uit de Volkskrant van 23 november 2000, moeten worden geacht het standpunt van alle leden van deze rechtbank te hebben vertolkt, terwijl deze uitlatingen van zodanige aard zijn dat hieruit een objectief gerechtvaardigde vrees kan voortvloeien dat alle leden van deze rechtbank, en dus ook de leden van de wrakingskamer onder voorzitterschap van mr. Bauduin, deze vooringenomenheid koesteren. 3.3 Aldus gemotiveerd leidt het verzoek ertoe dat in beginsel geen wrakingskamer uit leden van deze rechtbank kan worden samengesteld die niet aan hetzelfde gebrek zou lijden. Het verzoek heeft zodoende betrekking op het gehele college. In aanmerking genomen dat de raadsman niet de wraking van de onderhavige wrakingskamer heeft verzocht en gelet op hetgeen hierna wordt overwogen, ziet deze kamer echter geen grond zich van de beoordeling van het wrakingsverzoek te onthouden. 3.4 Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 18 december 1998, NJ 1999/271 (civiele zaak); HR 9 mei 2000, nr. 01483/00/B (strafzaak)) vloeit voort dat wraking van een geheel college niet in overeenstemming is met de wettelijke bepalingen, hoewel de raadkamer zich extreme omstandigheden kan voorstellen waaronder voor alle individuele leden van een college gronden voor wraking aanwezig zijn. 3.5 Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat het artikel in de Volkskrant een juiste weergave is van de uitlatingen van de President, kunnen die uitlatingen -wat daarvan ook zij- niet worden geacht uitlatingen te zijn van de individuele leden van dit college. De President staat immers niet in een hiërarchische verhouding tot de individuele leden van het college en heeft derhalve geen invloed op de beoordeling door die individuele leden van de door hen behandelde zaken. Dit betekent dat, indien -zoals in het onderhavige geval- niets anders is aangevoerd, uit dergelijke uitlatingen van de President geen objectief gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid van andere leden van het college kan worden afgeleid. Van extreme omstandigheden in eerderbedoelde zin is derhalve geen sprake. 3.6 Het verzoek moet dan ook worden afgewezen. 4. Beslissing Wijst het verzoek tot wraking van mrs. Bauduin, Kist en Van Peijpe af. Deze beschikking is gegeven door mr. G.H. Marcus, voorzitter, mrs. C.J. Laurentius-Kooter en K.A. Brunner, rechters, in tegenwoordigheid van mr. V.H. Glerum, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2001.