Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB0003

Datum uitspraak2001-02-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAwb 01/122 en Awb 01/191
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ARNHEM Reg.nrs.: Awb 01/122 Awb 01/191 UITSPRAAK van de president van de arrondissementsrechtbank te Arnhem inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in het geschil tussen: A, wonende te B, verzoeker en de burgemeester van de gemeente Arnhem, verweerder. I. FEITEN EN PROCESVERLOOP Op 30 oktober 2000 heeft verzoeker verweerder verzocht om een vergunning op grond van artikel 3.2.1, eerste lid, van de (met ingang van 1 oktober 2000 gewijzigde) Algemene Plaatselijke Verordening voor Arnhem (verder: verordening) voor het exploiteren van een seksinrichting aan de X-straat te Arnhem. Dienaangaande heeft drs. M.R. Daniel, districtschef Arnhem Veluwezoom Oost (regiopolitie Gelderland-Midden) bij schrijven van 13 december 2000 negatief geadviseerd aan verweerder. Bij schrijven van 15 december 2000 heeft verweerder verzoeker in kennis gesteld van zijn voornemen om de gevraagde vergunning te weigeren. Tijdens een op 19 december 2000 gehouden hoorzitting heeft verzoeker zijn zienswijze naar voren gebracht. Bij besluit van 3 januari 2001 heeft verweerder de gevraagde vergunning op grond van artikel 3.3.2, eerste lid, aanhef en onder d, van de verordening geweigerd. Tegen dit besluit (verder: bestreden besluit I) heeft verzoeker bij schrijven van 12 januari 2001 bezwaar gemaakt bij verweerder. Bij schrijven van gelijke datum is de president verzocht een voorlopige voorziening te treffen, waarbij wordt bepaald dat het verzoeker is toegestaan om in afwachting van het besluit op bezwaar de seksinrichting te exploiteren, zulks als ware hem een exploitatievergunning verstrekt. Dit verzoek is geregistreerd onder nummer Awb 01/122. Op 18 januari 2001 heeft de politie geconstateerd dat verzoeker in weerwil van het voorgaande de exploitatie van de seksinrichting heeft voortgezet. Vervolgens heeft verweerder de gemachtigde van verzoeker, zijnde mr. P. Hödl, advocaat te Arnhem, in kennis gesteld van zijn voornemen om bestuursdwang toe te passen. Dienaangaande heeft verzoeker, bijgestaan door mr. Hödl voornoemd, tijdens een op 22 januari 2001 gehouden hoorzitting zijn zienswijze naar voren gebracht. Bij besluit van 22 januari 2001 heeft verweerder verzoeker gelast een einde te maken aan de overtreding van het in artikel 3.2.1, eerste lid, van de verordening genoemde verbod, zulks door niet meer aan anderen de gelegenheid te geven prostitutie te plegen dan wel prostitutie toe te laten staan in het pand aan de X-straat, een en ander binnen een termijn van 24 uur na de dag van verzending van het besluit. Tevens heeft verweerder verzoeker daarbij gewaarschuwd dat, wanneer niet tijdig aan genoemde lastgeving wordt voldaan, van gemeentewege op kosten van verzoeker de strijdigheid zal worden beëindigd. In dat geval, zo heeft verweerder aan verzoeker medegedeeld, zal van gemeentewege het pand aan de X-straat gedurende een periode van twaalf maanden worden gesloten, hetgeen inhoudt dat de toegang(en) van het pand zal (zullen) worden dichtgetimmerd. Tegen dit besluit (verder: bestreden besluit II) heeft mr. Hödl bij schrijven van 24 januari 2001 namens verzoeker bezwaar gemaakt bij verweerder. Bij schrijven van gelijke datum is de president verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende schorsing van het besluit tot zes weken nadat het besluit op bezwaar aan verzoeker bekend is gemaakt. Dit verzoek is geregistreerd onder nummer Awb 01/191. Reeds voorafgaande aan het nemen van bestreden besluit II is van de zijde van verweerder telefonisch desgevraagd aan de griffier van de rechtbank medegedeeld dat in afwachting van de uitspraak van de president geen effectuering van de aangezegde bestuursdwang zal plaatsvinden. Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend. Behandeling van de verzoeken heeft plaatsgevonden ter openbare zitting van 29 januari 2001, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Hödl, en waar verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H. Hulshof, ambtenaar van de gemeente, en drs. M.R. Daniel, Districtschef Arnhem Veluwezoom Oost (Regiopolitie Gelderland-Midden). II. MOTIVERING Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaande aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Tussen partijen is niet in geschil en ook de president neemt derhalve als vaststaand aan dat verzoeker zijn seksinrichting exploiteert in het pand aan de X-straat en dat daarvan in beide bestreden besluiten ook is uitgegaan. Ten aanzien van bestreden besluit I: Bij Wet van 28 oktober 1999 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, enige andere wetboeken en enige wetten (Stb. 1999, 464), in werking getreden op 1 oktober 2000 (Stb. 2000, 38), is het algemene bordeelverbod opgeheven. Als gevolg hiervan is de exploitatie van vrijwillige prostitutie, waarbij geen sprake is van prostitutie door minderjarigen of door illegaal in Nederland verblijvende personen, niet langer strafbaar. Met het oog hierop heeft de Raad van de gemeente Arnhem bij besluit van 26 juni 2000, eveneens in werking getreden op 1 oktober 2000, de Algemene Plaatselijke Verordening voor Arnhem gewijzigd door daarin een vergunningstelsel ten aanzien van onder meer seksinrichtingen neer te leggen. Ingevolge artikel 3.2.1, eerste lid, van de verordening is het verboden een seksinrichting te exploiteren of te wijzigen zonder vergunning van het bevoegd bestuursorgaan. Ingevolge artikel 3.3.2, eerste lid, aanhef en onder d, van de verordening wordt de vergunning bedoeld in artikel 3.2.1, eerste lid, geweigerd indien er aanwijzingen zijn dat in de seksinrichting personen werkzaam zijn of zullen zijn in strijd met het bij of krachtens de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) of de Vreemdelingenwet (Vw) bepaalde. Onder de gedingstukken bevindt zich een proces-verbaal, opgemaakt en getekend op 8 december 2000 door een brigadier van de politie Divisie Exec. Ondersteuning, Unit Vreemdelingenzaken. Hierin wordt melding gemaakt van het feit dat in het jaar 2000 bij 11 in de seksinrichting van verzoeker uitgevoerde controles 29 vrouwen zijn aangetroffen die in strijd met de vreemdelingenwetgeving werkzaam waren; 15 van deze vrouwen zijn aangetroffen na 1 oktober 2000, te weten bij een controle op 22 oktober 2000 1 vrouw, bij een controle op 7 november 2000 3 vrouwen en bij een controle op 30 november 2000 11 vrouwen. Op 12 december 2000 zijn bij een controle nog eens 4 vrouwen aangetroffen, die in strijd met de vreemdelingenwetgeving werkzaam waren. Blijkens het bestreden besluit en de daarop ter zitting gegeven toelichting stelt verweerder zich, daarbij met name de vanaf 1 oktober 2000 gedane constateringen en slechts zijdelings de constateringen van vóór die datum in aanmerking nemende, op het standpunt dat er aanwijzingen bestaan dat in de seksinrichting van verzoeker personen werkzaam zijn en zullen zijn in strijd met het bij of krachtens de Wav en de Vw bepaalde. Voorshands onderschrijft de president dit standpunt, daarbij, evenals verweerder, belang hechtende aan de omstandigheid dat verzoeker in het verleden meerdere malen is gewaarschuwd. Zo heeft op 26 april 2000 met het oog op de invoering van een vergunningstelsel voor seksinrichtingen een voorlichtingsbijeenkomst plaatsgevonden, alwaar ook verzoeker aanwezig was. Tijdens deze bijeenkomst is, aldus verweerders gemachtigden ter zitting, uitdrukkelijk gewezen op de omstandigheid dat niet zal worden toegestaan dat personen in strijd met de vreemdelingenwetgeving werkzaam zijn in seksinrichtingen en dat hierop streng zal worden toegezien. Voorts heeft verzoeker op 9 mei 2000 een gesprek gehad met eerderbedoelde brigadier, waarbij deze aan verzoeker, zo kan uit het van het gesprek gemaakte - zich onder de gedingstukken bevindende - verslag worden opgemaakt, te verstaan heeft gegeven, kort gezegd, dat er bij controles in de seksinrichting te veel vrouwen worden aangetroffen die in strijd met de vreemdelingenwetgeving werkzaam zijn, dat zulks moeilijkheden kan opleveren waar het gaat om de verlening van een met ingang van 1 oktober 2000 vereiste exploitatievergunning en dat de controles geïntensiveerd zullen worden. Tot slot is aan verzoeker in september 2000 de nota "Van rood naar groen / Arnhemse prostitutie op weg naar normalisatie" toegezonden, waarin valt te lezen dat er geen illegale prostituees in een seksinrichting aanwezig mogen zijn en waarin tevens de gehele verordening, inclusief de tekst van artikel 3.3.2 met de daarbij behorende toelichting, is opgenomen. In het licht van het voorgaande komt het de president onaannemelijk voor dat verzoeker, zoals door hem gesteld, als gevolg van concentratieproblemen en aanhoudende hoofdpijnen, ontstaan na een auto-ongeluk in 1997, de consequenties van het inzetten van vrouwen in strijd met de vreemdelingenwetgeving onvoldoende heeft onderkend. De president is overigens ook niet gebleken dat verzoeker interne organisatorische maatregelen heeft getroffen, hetgeen van een zelfstandig exploitant mag worden verwacht, teneinde te voorkomen dat zich in zijn inrichting illegale prostituees (kunnen) ophouden. In dit verband is van de zijde van verzoeker tevens aangevoerd dat het in veel gevallen moeilijk is om vast te stellen of sprake is van illegaal verblijf in Nederland. Dienaangaande wijst de president wederom op voornoemd gespreksverslag van 9 mei 2000. Aan verzoeker is uitgelegd wanneer het aan een buitenlands persoon is toegestaan in Nederland te werken, waarbij tevens is aangegeven dat hij met vragen over verblijfsvergunningen contact kan opnemen met een medewerker van de Vreemdelingendienst. Tevens heeft drs. Daniel voornoemd ter zitting medegedeeld dat met exploitanten de afspraak is gemaakt dat zij, ingeval twijfel bestaat over de authenticiteit van verblijfsdocumenten, contact op kunnen (en ook moeten) nemen met de gebiedsagenten of de agenten Bijzondere Opdrachten die X-straat dagelijks bezoeken. Dat verzoeker van deze mogelijkheden klaarblijkelijk geen dan wel te weinig gebruik heeft gemaakt, dient voor zijn rekening en risico te blijven. Overigens was het, zo is door drs. Daniel eveneens ter zitting medegedeeld, ten aanzien van bedoelde vrouwen die na 1 oktober 2000 in de seksinrichting van verzoeker zijn aangetroffen helder, ook voor een leek, dat deze vrouwen illegaal in Nederland verbleven dan wel dat het hen niet was toegestaan in Nederland te werken. Voorts is zijdens verzoeker gesteld dat verweerder in het verleden steeds een gedoogbeleid heeft gevoerd waar het gaat om de inzet van illegaal in Nederland verblijvende vrouwen in seksinrichtingen. Nog daargelaten de vraag of zulks, zo al juist, tot de conclusie zou moeten leiden dat verweerder thans niet zou mogen weigeren aan verzoeker een exploitatievergunning te verstrekken (ook al is sprake van handelen in strijd met de vreemdelingenwetgeving), ter zitting hebben verweerders gemachtigden uitdrukkelijk ontkend dat van een door verweerder gevoerd gedoogbeleid sprake is geweest. In dit kader heeft drs. Daniel gesteld dat illegaal in Nederland verblijvende prostituees nooit zijn getolereerd en dat bij constatering altijd is geverbaliseerd. De president ziet onvoldoende reden om te twijfelen aan de juistheid van die stelling. Ook overigens zijn door verzoeker geen argumenten naar voren gebracht op grond waarvan gezegd zou moeten worden dat verweerder zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat in de seksinrichting van verzoeker personen werkzaam zijn of zullen zijn in strijd met de vreemdelingenwetgeving. Nu verweerder naar het voorlopig oordeel van de president de in artikel 3.3.2, eerste lid, aanhef en onder d, van de verordening bedoelde aanwijzingen aanwezig heeft kunnen achten, was hij vervolgens, gelet op het imperatieve karakter van genoemd artikel, gehouden de gevraagde exploitatievergunning te weigeren. Voor een afzonderlijke belangenafweging bestaat, anders dan verzoeker kennelijk meent, geen ruimte. De Raad van de gemeente Arnhem heeft bij de vaststelling van de verordening reeds een volledige belangenafweging gemaakt. Indien aanwijzingen bestaan dat in strijd met de vreemdelingenwetgeving wordt of zal worden gehandeld, weegt het belang van de openbare orde en veiligheid zwaarder dan het persoonlijke (financiële) belang bij het mogen exploiteren van een seksinrichting. Ten aanzien van de door verzoeker bepleite proefperiode van 3 maanden alvorens tot vergunningverlening wordt overgegaan, merkt de president nog op dat verweerder deze suggestie in redelijkheid naast zich neer heeft kunnen leggen. Evenals verweerder acht de president de aanwezige aanwijzingen zodanig sterk dat een proefperiode naar alle verwachting geen ander beeld te zien zal geven waar het gaat om de wijze waarop verzoeker zijn seksinrichting exploiteert. Alles overziende komt de president tot de conclusie dat het verzoek om voorlopige voorziening niet voor inwilliging in aanmerking komt. In verband hiermee acht de president geen termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Ten aanzien van bestreden besluit II: Vast staat dat verzoeker aan de X-straat een seksinrichting exploiteert zonder in het bezit te zijn van de daarvoor vereiste vergunning. Gelet hierop, stelt de president allereerst vast dat verweerder in beginsel bevoegd is verzoeker op grond van artikel 125 van de Gemeentewet onder aanzegging van bestuursdwang te gelasten, kort gezegd, een einde te maken aan de overtreding van het in artikel 3.2.1, eerste lid, van de verordening neergelegde verbod. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen een illegale situatie. Van een dergelijk bijzonder geval is onder meer sprake indien er concreet uitzicht bestaat op legalisering. Dienaangaande volstaat de president met een verwijzing naar hetgeen hiervóór is overwogen aangaande verweerders besluit tot weigering van de gevraagde exploitatievergunning. Reeds gelet hierop, alsmede gezien het hiernavolgende, kan voorshands gezegd worden dat geen concreet uitzicht bestaat op legalisering. Zijdens verzoeker is nog gesteld dat hij vanaf 15 december 2000 enkel nog Nederlandse vrouwen te werk stelt in zijn seksinrichting. Het staat verzoeker vrij om onder aanvoering van deze gewijzigde omstandigheid bij verweerder opnieuw te verzoeken om een exploitatievergunning. Ter zitting is evenwel het volgende gebleken. Ingeval van een hernieuwd verzoek zal de seksinrichting van verzoeker volgens de in eerdergenoemde nota neergelegde overgangsregeling niet meer als een bestaande seksinrichting, zoals tot het besluit tot weigering van de exploitatievergunning het geval was, maar als een nieuwe inrichting worden aangemerkt. Dit staat naar alle waarschijnlijkheid, zo bij de beoordeling van het hernieuwde verzoek al zou komen vast te staan dat inderdaad sprake is van gewijzigde omstandigheden, aan een spoedige vergunningverlening in de weg. Verweerder voert namelijk, zo blijkt uit de nota, een zogenaamd uitsterfbeleid dat erop is gericht het aantal ramen en werkplekken (ook op de beoogde nieuwe lokatie) terug te brengen van 240 naar 120. Dit betekent, aldus verweerders gemachtigden ter zitting, dat een hernieuwd verzoek alleen voor inwilliging in aanmerking kan komen, zodra het aantal bestaande ramen en werkplekken minder dan 120 bedraagt én de seksinrichting van verzoeker bovenaan de wachtlijst staat. Bovendien kan een en ander, gelet op het bepaalde in artikel 3.2.2, vijfde lid, van de verordening, voor verzoeker sowieso de eerstkomende vijf jaar niet aan de orde zijn. Ook overigens is de president voorshands niet gebleken van bijzondere omstandigheden die verweerder hadden behoren te weerhouden van handhavend optreden. Wat betreft het door verzoeker gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel merkt de president in dit verband op dat geenszins gebleken of aannemelijk gemaakt is dat verweerder gelijke gevallen ongelijk behandelt. Verzoeker heeft met name gewezen op de inrichtingen aan de X-straat. Blijkens een door verweerders gemachtigden overgelegd proces-verbaal, gesloten en getekend op 26 januari 2001, zijn sinds 1 oktober 2000 bij controles in de inrichtingen op de nrs. 54 en 60 geen illegale prostituees aangetroffen, terwijl in de inrichtingen op de nrs. 52 en 58 beduidend minder illegale prostituees zijn aangetroffen dan in de inrichting van verzoeker, te weten op nr. 52 1 prostituee en op nr. 58 3 prostituees. Hieraan hebben verweerders gemachtigden ter zitting nog toegevoegd dat inmiddels is komen vast te staan dat de exploitant van de inrichting op nr. 58, gezien de wijze waarop de verblijfsdocumenten vervalst waren, geen verwijt kan worden gemaakt, en dat de situatie in de inrichting op nr. 52 nog in onderzoek is. Tot slot merkt de president nog het volgende op. Verweerder heeft reeds in het besluit tot weigering van de exploitatievergunning aangekondigd dat, indien de exploitatie van de seksinrichting niet wordt beëindigd, tot toepassing van bestuursdwang zal worden overgaan. Gelet hierop en mede in ogenschouw genomen dat verzoeker slechts geringe, weinig tijd vragende inspanningen behoeft te leveren om gevolg te geven aan de aanschrijving, is de door verweerder gestelde begunstigingstermijn van 24 uur voorshands niet onredelijk te achten. Voorts sluit de president zich aan bij het door verweerders gemachtigden ter zitting gestelde dat de vraag of verweerder in het kader van de effectuering van bestuursdwang gerechtigd is de toegang(en) tot het pand dicht te timmeren, in het kader van de onderhavige procedure buiten beschouwing kan worden gelaten. Zo er al personen woonachtig zijn in het pand, hetgeen overigens niet aannemelijk is geworden, heeft verzoeker het zelf in de hand om te voorkomen dat voor hen een huisvestingsprobleem ontstaat, namelijk door te voldoen aan de - voorshands rechtmatig te achten - last (om de exploitatie van zijn seksinrichting te beëindigen). Alles overziende komt de president voorshands tot de slotsom dat verweerder in redelijkheid, bij afweging van de betrokken belangen - in welk kader ook in ogenschouw is genomen, aldus verweerders gemachtigden, dat verzoeker, zoals hiervóór vastgesteld, gedurende een aanzienlijke periode niet meer in aanmerking zal kunnen komen voor een exploitatievergunning -, tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. Mitsdien komt het verzoek om voorlopige voorziening niet voor inwilliging in aanmerking. In verband hiermee acht de president geen termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Beslist wordt als volgt. III. BESLISSING De president, Ten aanzien van bestreden besluit I: wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. Ten aanzien van bestreden besluit II: wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. Aldus gewezen door mr. H.A.W. Snijders, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr. K.A.M. van Hoof als griffier en in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2001 in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.