Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA9938

Datum uitspraak2001-01-22
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers99/00183
Statusgepubliceerd


Uitspraak

TdK Gerechtshof Arnhem Derde meervoudige belastingkamer nummer 99/00183 U i t s p r a a k op het beroep van V.o.f. X te Z (hierna te noemen: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen P op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende de haar voor het tijdvak 1 januari 1993 tot en met 31 december 1995 opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting. 1. Naheffingsaanslag en bezwaar 1.1. De naheffingsaanslag, genummerd F.01 en gedagtekend 25 juni 1998, bedraagt ƒ 24.852,- aan enkelvoudige belasting met een verhoging ten bedrage van ƒ 12.426,-. Daarnaast is ƒ 3.198,- aan heffingsrente in rekening gebracht. 1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak van 11 december 1998 de naheffingsaanslag gehandhaafd. 2. Geding voor het Hof 2.1. Het beroepschrift is ter griffie ontvangen op 18 januari 1999. 2.2. Tot de stukken van het geding behoren het vertoogschrift en de daarin genoemde bijlagen, alsmede een op 28 november 2000 ter griffie van het Hof ontvangen brief van de gemachtigde van belanghebbende, waarvan de Inspecteur ter zitting heeft verklaard dat hij van die brief heeft kunnen kennisnemen. 2.3. Bij de mondelinge behandeling op 5 december 2000 te Arnhem zijn namens belanghebbende verschenen de gemachtigde van belanghebbende, B, rayonmanager bij C B.V. en destijds de kassier die bij belanghebbende de opbrengst van de automaten incasseerde en mevrouw D-Y, firmante van belanghebbende. In verband met het aanbod van belanghebbende om B als getuige te doen horen heeft de voorzitter de zitting voor enkele minuten geschorst teneinde te beraden of een getuigenverhoor onder ede noodzakelijk was. Zowel belanghebbende, de Inspecteur als het Hof hebben een getuigenverklaring onder ede niet noodzakelijk geacht. 2.4. Na hervatting van de mondelinge behandeling zijn gehoord voornoemde gemachtigde van belanghebbende, B en mevouw D-Y, tot bijstand alsmede de Inspecteur. 3. De vaststaande feiten Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet weersproken, de volgende feiten vast. 3.1. Belanghebbende exploiteert vanaf 1991 een oriëntaals restaurant met afhaalservice. Vanaf de aanvang van de onderneming heeft belanghebbende zich ook bezig gehouden met de exploitatie van een tweetal kansspelautomaten. 3.2. Deze automaten zijn door de exploitant-eigenaar bij belanghebbende (mede-exploitant) geplaatst. Deze exploitant- eigenaar was tot 1 juni 1993 "E", daarna F B.V wier naam later in dat jaar is veranderd in C B.V. De winstverdeling tussen eigenaar-exploitant en belanghebbende (mede-exploitant) vond in de periode januari 1992 tot en met december 1995 plaats op grond van een verdeling bij helfte. Vanaf 1 januari 1996 ontvangt belanghebbende 65% en de exploitant-eigenaar 35% van de opbrengt van de speelautomaten. De Inspecteur heeft in zijn verweerschrift merk en nummer van de achtereenvolgens geplaatste automaten vermeld. 3.3. Het restaurant is elke dag van de week geopend. Op maandag tot en met vrijdag van 12.00 uur tot 22.00 uur en op zaterdag en zondag van 11.00 uur tot 22.30 uur. 3.4. Firmanten van belanghebbende zijn tot en met 1 juni 1995 de broers D en D2. Vanaf 1 juni 1995 zijn de firmanten D en zijn echtgenote D-Y. De omzet van het restaurantgedeelte en de omzet van de afhaalservice worden niet apart geboekt. 3.5. Bij Besluit van 15 april 1996, nr. AFZ95/4121M (hierna het Besluit) heeft de staatssecretaris van Financiën beleidsregels gegeven inzake de registratie van tellerstanden in speel- en behendigheidsautomaten. Dit Besluit is op 16 april 1996 in werking getreden. Tegelijk met het Besluit is in een persbericht van het ministerie van Financiën (nr. 96/69) aangekondigd dat in 1996 de Belastingdienst op grote schaal de bewaar- en registratieplicht in de speelautomatenbranche zal controleren. 3.6. In de periode van december 1993 tot en met 13 maart 1997 hebben ambtenaren van de Belastingdienst/Ondernemingen P een aantal malen het bedrijf van belanghebbende bezocht onder meer om te controleren of belanghebbende voldeed aan haar - wettelijk voorgeschreven - administratieve verplichtingen aangaande de door haar geëxploiteerde speelautomaten. Het betreft bezoeken in de periode december 1993/januari 1994, op 6 februari 1995, 10 januari 1996 en 13 maart 1997. 3.7. De bevindingen van de gedurende het tijdvak van naheffing gebrachte bezoeken luiden volgens het vertoogschrift en het daarbij gevoegde verslag van een boekenonderzoek van 14 april 1998 met bijlagen - kort samengevat - als volgt: Tijdens haar bezoeken heeft de Belastingdienst telkens twee kansspelautomaten aangetroffen. Reeds bij het bezoek in december 1993/januari 1994 zijn de vennoten gewezen op de administratieve verplichtingen aangaande de speelautomaten en zijn aan hen voorbeeldlijsten uitgereikt. Ook bij het bezoek begin 1995 zijn de vennoten gewezen op hun verplichtingen ter zake. Tot en met 1 juni 1993 zijn in de administratie "kwitanties" aanwezig van de exploitant-eigenaar "E" Afrekening vond slechts eens per vier a vijf maanden plaats. Vanaf 1 juni 1993 tot en met 1 mei 1996 (toen F respectievelijk C ging optreden als exploitant-eigenaar) zijn - hoewel soms niet geheel volledig - afrekenbonnen aanwezig. Deze afrekenbonnen zijn niets meer dan een blanco papiertje waarop staat vermeld "X", een bedrag, een datum (soms zonder jaartal) en een "krabbel". Op deze briefjes staan geen tellerstanden vermeld noch gegevens omtrent de eigenaar-exploitant of de speelautomaten. De herkomst van de briefjes is onduidelijk. Vanaf 1 juli 1996 voldoen de afrekenbonnen aan de in het Besluit gestelde voorwaarden en houdt belanghebbende zich aan de verplichtingen van artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) betreffende het voeren van een administratie met betrekking tot speelautomaten. Het verslag bevat een overzicht "geboekte opbrengsten/aantal automaten verdeling opbrengst t/m oktober 97". De jaarlijkse boekingen (exclusief omzetbelasting) van de opbrengst van de speelautomaten en de omzet van het restaurant over genoemde jaren laten het volgende beeld zien: 1992 1993 1994 1995 1996 speelautomaten 1.660 3.000 4.959 19.514 68.906 restaurant 527.455 554.903 577.190 534.227 582.611. In het overzicht is onder meer nog vermeld dat de opbrengst van de speelautomaten over de eerste tien maanden van 1997 ƒ 86.678,-(inclusief omzetbelasting) beloopt. De Belastingdienst wijst op het grillige/vreemde verloop en de verhouding van de opbrengst speelautomaten ten opzichte van de omzet restaurant en op de significante afwijkingen en verschillen. Zij acht een verband aanwezig tussen het verloop van de cijfers en haar bezoeken aan belanghebbende en aan de invoering van het Besluit en constateert dat de gemiddelde maandelijkse opbrengst van de speelautomaten na het eerste bezoek eind 1993/begin 1994 oploopt van ƒ 228,- naar ƒ 485,-- en vervolgens na haar tweede bezoek begin 1995 tot ƒ 1.910,-- om vervolgens vanaf april 1996 (invoering Besluit) op te lopen tot ƒ 6.662,- 3.8. Belanghebbende heeft als verklaring voor het verloop/de toename van de opbrengst van de speelautomaten in het bijzonder aangevoerd (1) dat de speelautomaten in het verleden vaak niet werden aangezet omdat de firmant D2 - die op 1 juni 1995 uit de firma is getreden - tegen het gebruik van gokautomaten was en (2) de speelautomaten na de verbouwing medio 1996 op een veel gunstiger plaats (de entree) zijn opgesteld. 3.9. De Inspecteur heeft de toename van de opbrengst van de speelautomaten tengevolge van die omstandigheden niet waarschijnlijk geacht doch die stijging in verband gebracht met de bezoeken van de Belastingdienst en de inwerkingtreding van het Besluit. Ervan uitgaande dat belanghebbende over de betreffende jaren omzetten speelautomaten heeft verzwegen, heeft hij over de jaren 1993 tot en met 1995 omzetbelasting nageheven. 4. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 4.1. Partijen houdt verdeeld of de Inspecteur de naheffingsaanslag terecht heeft opgelegd. 4.2. Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd hetgeen is vermeld in de van hen afkomstige stukken. 4.3. Daaraan is mondeling, afgezien van hetgeen hiervoor onder de vaststaande feiten is opgenomen, toegevoegd - zakelijk weergegeven -: Door B: Ik was in de periode augustus/september 1993 tot medio 1997 kassier van de eigenaar-exploitant (C B.V.), onderhield de contacten met belanghebbende en haalde bij haar de speelautomaten leeg. Ik kwam gemiddeld 1 keer per 2 of 3 maanden bij belanghebbende. De omzet was niet interessant genoeg om vaker te komen. Ik leegde de geldbak en maakte dan de bonnen op van de verdeling van de opbrengst van de automaten. Dit was een kwestie van vertrouwen. Ik ging die dag dan nog tientallen andere bedrijven af. Voor het opmaken van de bonnen gebruikte ik een blanco bonnenboekje dat ik bij me had. Ik maakte derhalve geen gebruik van voorgedrukte bonnen. Ik gebruikte destijds geen doorslagbonnen en maakte ook geen kopieën van deze bonnen. Ten behoeve van C schreef ik direct een tweede briefje uit. Bij de overname van E trof ik verouderde apparaten en een verouderde exploitatie aan. In deze branche zijn een juiste locatie en de juiste apparaten van groot belang. Betere automaten leiden tot een onevenredig hogere omzet. Dit is ook wel gebleken uit de (later) behaalde resultaten van belanghebbende toen deze betere apparaten exploiteerde. De gemeente Z voerde (later) een coulanter beleid met betrekking tot kansspelautomaten. Bij een convenant van 1994 is het 2.2.2. beleid in Z omgezet in een 2.1.0. beleid. Daardoor werd het aanbod in Z kleiner en de omzet van belanghebbende groter. De omzet 1996-1997 wordt daarom ten onrechte als maatstaf voor eerdere jaren aangehouden. Niet de tellerstanden maar de inhoud van de geldbak is bepalend voor de omzet. Een omzet van maar ƒ 20,- per dag is in de speelautomatenbranche niet ongebruikelijk. Er zijn klanten die nog minder omzet maken. Een omzet van ƒ 3.500,-- in 1993 is derhalve niet ongewoon. De omzet is naderhand inderdaad spectaculair gestegen. De vergunning geldt voor 24 uur per dag en is niet gebonden aan bepaalde openingstijden. Door de gemachtigde van belanghebbende: De voorganger van belanghebbende exploiteerde een café zonder gokautomaten. De automaten zijn eerst geplaatst bij de start van belanghebbendes onderneming en er was geen sprake van een klantenkring. Aanvankelijk waren de opbrengsten bescheiden, pas later zijn deze uitgegroeid en leverde de exploitatie van de automaten buitensporig veel geld op. Omwille van de klanten voor de speelautomaten werd de locatie al vanaf 11.00 uur opengesteld voor de speelautomaten. Hij heeft de bonnen gezien en kan als registeraccountant niet zeggen "dit klopt voor geen millimeter". Aan de administratie als zodanig mankeert niets. De vastlegging op de bonnen was misschien niet optimaal maar het was ook een kwestie van vertrouwen. C wilde de controle niet prijsgeven. In juni 1995 is D2, de broer van de huidige firmant D uit de zaak gestapt. Deze voerde een restrictief beleid met betrekking tot de automaten. Hij weet niet wanneer de automaten zijn verplaatst. Hij weet wel dat ze later op een veel betere plaats zijn neergezet, namelijk bij de receptie van de afhaalservice. Reeds in 1995 nam de groei van de opbrengst toe en niet pas na de invoering van het Besluit. Het restaurant telt 120 stoelen. Circa 4% van de bezoekers zijn notoire gokkers. Hij komt dit niveau bij andere bedrijven niet tegen. De hoge opbrengst is een incident. Belanghebbende heeft geluk dat er zoveel mensen bij haar komen gokken. Het is uiterst gevaarlijk om te gaan extrapoleren teneinde de waarheid te vinden. Door mevrouw D-Y: De verbouwing en de verplaatsing van de speelautomaten naar het afhaalcentrum hebben in 1996 plaatsgevonden. Zij was altijd vroeger op de zaak om schoon te maken. Al om 10.00 uur stonden er mensen op de stoep om te gokken. In de tijd dat haar zwager firmant was gebeurde dat niet. Door de Inspecteur: Het is ongeloofwaardig dat de oud-firmant D2 tegen gokken was nu hij in zijn in 1995 nieuw opgestarte restaurant zelf ook gokautomaten heeft geplaatst. Hij hecht daarom geen geloof aan belanghebbendes bewering dat tot medio 1995 een restrictief beleid werd gevoerd. De Belastingdienst heeft gebeld met G van de gemeente Z en deze heeft verklaard dat hem niet bekend was dat er vanaf begin 1994 een soepeler beleid door de gemeente Z zou zijn gevoerd. De heropening na verbouwing heeft in oktober 1996 plaatsgevonden. Er was toen al sprake van een explosieve stijging van de omzet. Het is dan niet logisch deze toe te schrijven aan de latere verplaatsing van de automaten. In de brief van 27 november 2000 noemt belanghebbende andere cijfers met betrekking tot het aantal zitplaatsen dan door de Belastingdienst zijn geconstateerd. Belanghebbende gaat slordig met de feiten om. De verklaringen zijn boterzacht en leveren geen harde bewijzen op. Met de bewering dat belanghebbende "mazzel" heeft gehad en dat dit een incident vormt maakt belanghebbende geenszins aannemelijk dat deze "mazzel" zich ook niet reeds vóór 1995/1996 heeft voorgedaan. De Belastingdienst kan dit niet controleren nu belanghebbende niet aan haar administratieve verplichtingen heeft voldaan. 4.4. Belanghebbende verzoekt vernietiging van de bestreden uitspraak en vernietiging van de naheffingsaanslag. 4.5. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. De Inspecteur heeft aangevoerd, dat in het tijdvak van naheffing bij belanghebbende bij drie bezoeken telkens twee speelautomaten werden aangetroffen en dat daarbij is geconstateerd dat belanghebbende vóór de inwerkingtreding van het Besluit ondanks herhaalde waarschuwing niet heeft voldaan aan de verplichting om de tellerstanden van de betreffende speelautomaten te registreren, althans daarvan geen bewijs gegevens of bescheiden kon overleggen. Aan deze op het boekenonderzoek gebaseerde vaststelling van de Inspecteur ontleent het Hof het vermoeden dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de uit de artikelen 53a (oud) en 52 van de AWR en artikel 34 van de Wet op de omzetbelasting 1968, juncto artikel 31 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 voortvloeiende verplichting om de gegevens die essentieel zijn voor de bedrijfsvoering te administreren. 5.2. Gelet op de - door belanghebbende niet betwiste - gegevens van de opbrengst van de speelautomaten vanaf 1 juli 1996 - het moment van waaraf op de aftrekbonnen tellerstanden zijn genoteerd - en de eerste tien maanden van het daarop volgende jaar 1997, zoals neergelegd in het door de Belastingdienst opgemaakte verslag van het ingestelde boekenonderzoek van 14 april 1998, in vergelijking tot de opbrengsten van hetzelfde aantal speelautomaten in het tijdvak van naheffing, bestaat tussen de opbrengsten vóór en na de inwerkingtreding van het Besluit een dermate groot verschil, dat het naar het oordeel van het Hof op de weg van belanghebbende ligt om dit verschil afdoende te verklaren. 5.3. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur acht het Hof mede gelet op het hierna overwogene niet aannemelijk gemaakt dat voornoemd verschil (geheel) zou zijn terug te voeren tot (a) het vertrek van de firmant D2 medio 1995, (b) de verplaatsing van de speelautomaten na de verbouwing die - naar firmante mevouw D-Y stelt - in oktober 1996 heeft plaatsgevonden, (c) openstelling van het gebruik van de speelautomaten op een vroeger tijdstip dan voorheen en (d) een wijziging in het beleid van de gemeente Z begin 1994 met betrekking tot vergunningen voor speelautomaten. 5.4. Uit het overzicht van de maandelijkse opbrengsten zoals neergelegd op bladzijde 7 van genoemd verslag komt naar voren dat de opbrengsten per maand vanaf januari 1995 circa 50% hoger zijn dan in de laatste vier maanden van 1994 en dat die opbrengsten voorts gedurende het jaar 1995 min of meer geleidelijk zijn gestegen. De stijging in het eerste half jaar blijft echter niet belangrijk achter bij de stijging in het tweede half jaar toen D2 aan wie door belanghebbende een restrictief beleid wordt toegedicht, uit de vennootschap is getreden. Ook de omstandigheid dat D2 in het door hem nieuw geopende restaurant speelautomaten heeft geplaatst, zoals door de Inspecteur onweersproken is aangevoerd, wijst in de richting dat de stijging van de opbrengst niet is terug te voeren door het beweerde restrictievere beleid van de heer D2, doch veeleer in verband moet worden gebracht met het tweede bezoek van de Belastingdienst aan belanghebbende op 6 februari 1995 waarbij zij opnieuw is gewezen op haar administratieve verplichtingen ter zake. De verklaring onder a. in 5.3 hiervóór wordt door het Hof dan ook verworpen. 5.5. Ook de verklaring onder b in 5.3 vermag het Hof niet te overtuigen. Uit voornoemd overzicht blijkt niet dat de maandelijkse opbrengsten in 1996 na de verplaatsing van de automaten (variërend van oktober tot en met december tussen ƒ 6.300,- en ƒ 7.575,- en van gemiddeld ƒ 7.135,- per maand) significant hoger zijn dan die vóór de verbouwing/verplaatsing (variërend van ƒ 3.782,- tot ƒ 9.254,- en gemiddeld ƒ 6.618,- per maand). Daar komt bij dat de opbrengst over het gehele jaar 1996, in welk jaar het Besluit in werking is getreden, ruim 375% hoger is dan opbrengst die belanghebbende heeft opgegeven over het jaar 1995. Deze extreem hogere opbrengst kan (evenmin) worden verklaard door het hoger aandeel van 65% in de opbrengst vanaf 1996 in plaats van een aandeel van 50% in de jaren 1992 tot en met 1995. 5.6. Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de stijging van de opbrengsten mede ook kan worden toegerekend aan de omstandigheid dat het restaurant aanvankelijk pas om 14.00 uur werd geopend doch dat dit later ten behoeve van het gebruik van de speelautomaten reeds vanaf 10.00 uur werd opengesteld. Nu belanghebbende heeft nagelaten deze stelling met concrete data te onderbouwen, kan deze niet op haar juistheid worden getoetst en moet zij als te vaag en algemeen terzijde worden geschoven. Zo belanghebbende - naar het Hof waarschijnlijk acht - bedoelt te zeggen dat die ruimere openingstijden in verband stonden met het vertrek van D2 medio 1995, komt de stelling onder c. in 5.3. het Hof niet erg geloofwaardig voor nu de stijging van de opbrengsten niet beperkt is tot de periode na medio 1995 doch reeds in het eerste halfjaar van 1995 zichtbaar was. 5.7. Belanghebbende heeft - door de Inspecteur weersproken - gesteld (zie onderdeel 5.3 onder d.) dat de stijging van de opbrengst mede is terug te voeren tot een gewijzigd beleid van de gemeente Z vanaf begin 1994. Belanghebbende heeft omtrent dat beleid geen concrete gegevens verschaft, zodat het Hof deze stelling verwerpt. 5.8. Uitgaande van de op belanghebbende rustende bewijslast, zoals hiervóór onder 5.2 overwogen, acht het Hof het op grond van de overwegingen 5.3 tot en met 5.7 niet aannemelijk dat de opbrengst van de automaten, zoals aangegeven in het onderhavige (naheffings)tijdvak juist is geweest en heeft de Inspecteur naar het oordeel van het Hof terecht met een hogere opbrengst van de speelautomaten rekening gehouden. Bij het bepalen van die omzet moet worden uitgegaan van een redelijke schatting. In dat kader vindt het Hof aanleiding, anders dan de Inspecteur bij zijn schatting heeft gedaan, niet alleen voor het jaar 1995 maar ook voor de jaren 1994 en 1993 rekening te houden met een geleidelijke groei van de omzet speelautomaten. Voor deze jaren gaat het Hof uit van een groei van ongeveer 10% per jaar. De in aanmerking te nemen omzet stelt het Hof daarom voor 1994 op 100 × ƒ 65.827,- = ƒ 59.800,- (afgerond) 110 en voor 1993 op 100 × ƒ 59.800,- = ƒ 54.350,- (afgerond). 110 De naheffingsaanslag dient dan als volgt te worden berekend: - jaar 1995 (ongewijzigd) ƒ 6.254,- - jaar 1994 geschatte opbrengst ƒ 59.800,- aangegeven - 5.827,- correctie ƒ 53.973,- na te heffen omzetbelasting ƒ 8.039,- transporteren ƒ 14.293,- transport ƒ 14.293,- - jaar 1994 geschatte opbrengst ƒ 54.350,- aangegeven - 3.525,- correctie ƒ 50.825 na te heffen omzetbelasting ƒ 7.570,- Totaal na te heffen ƒ 21.863,-. 5.9. Belanghebbende heeft geen afzonderlijk verweer gevoerd tegen de in de naheffingsaanslag begrepen boete van - na kwijtschelding - 50 percent. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur voldoende duidelijk gemaakt dat het aan de opzet van belanghebbende is te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat zowel in absolute als relatieve zin sprake is van aanmerkelijke bedragen aan niet geadministreerde omzet. Het Hof acht het bedrag van de verhoging, zoals deze luidde na kwijtschelding, passend en geboden. Daarbij komt ook betekenis toe aan de omstandigheid dat belanghebbende tijdens de boekenonderzoeken in de jaren 1993/1994 en 1995 bij herhaling uitdrukkelijk op haar administratieve verplichtingen is gewezen. 6. Slotsom Het beroep van belanghebbende is gedeeltelijk gegrond 7. Proceskosten Belanghebbendes proceskosten zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten fiscale procedures te berekenen op 2 × ƒ 710,- × 1,5 = ƒ 2.130,- voor beroepsmatig verleende bijstand. 8. Beslissing Het Gerechtshof vernietigt de bestreden uitspraak; vermindert het bedrag van de enkelvoudige belasting tot ƒ 21.863,- onder dienovereenkomstige aanpassing van de heffingsrente; vermindert het bedrag van de verhoging tot ƒ 10.931; veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van ƒ 2.130,-, te vergoeden door de Staat der Nederlanden; gelast de Inspecteur aan belanghebbende het door haar gestorte griffierecht van ƒ 85,- te vergoeden. Aldus gedaan en in openbaar uitgesproken op 22 januari 2001 door mr N.E. Haas, vice-president, als voorzitter, mrs Röben en de Kroon, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Egberts, fiscaal-jurist, en Wagener, als griffier. (N.Th. Wagener) (N.E. Haas) Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op22 januari 2001 Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). 2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.