Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA9735

Datum uitspraak2001-01-31
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
Zaaknummers16/204504-00
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Parketnummer : 16/204504-00 Datum uitspraak : 31 januari 2001 Tegenspraak Verkort vonnis Raadsman: mr. R.A. van der Velde G/T: Nee V O N N I S van de arrondissementsrechtbank te Utrecht, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen: [verdachte K.A.] Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 18 oktober 2000, 15 januari, 16 januari en 17 januari 2001. 1. De tenlastelegging Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de aanvankelijke dagvaarding, zoals die, met toepassing van artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering, ter terechtzitting van 18 oktober 2000 nader is omschreven. Een kopie van die dagvaardingen is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd. 2. De bewijsbeslissing 2.1 De bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan op de wijze als is vermeld in bijlage II van dit vonnis. De inhoud van deze bijlage geldt als hier ingevoegd. Voor zover in het bewezenverklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad. Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. 3. De strafbaarheid van de feiten Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is. Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op. Ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde: Deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde: Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod. 4. De strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar. 5. Motivering van de op te leggen sancties Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte. Wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen: - Verdachte heeft tezamen met anderen deelgenomen aan een organisatie die tot doel had om gedurende een aanzienlijke periode op grote schaal de Opiumwet te overtreden. Uit de diverse onderzoeken is gebleken dat de organisatie naast directe familieleden, een groot aantal mensen omvatte. - Verdachte heeft binnen de organisatie gefungeerd als vervoerder van drugs. - Van algemene bekendheid is dat de leverancier een hoeveelheid zoals bewezenverklaard, niet aan iedereen toever- trouwt, zodat de conclusie gerechtvaardigd is dat verdachte een belangrijke rol binnen de organisatie heeft verworven. Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op: - de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit het algemeen documentatieregister d.d. 5 juni 2000, waaruit blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld voor vermogensdelicten en thans nog in een proeftijd loopt; - een voorlichtingsrapport en aanvullend rapport betreffende de verdachte, van de Stichting Reclassering Nederland, unit Utrecht, respectievelijk d.d. 25 juli 2000 en 11 januari 2001, opgemaakt door mw. A. Tomassen, reclasseringswerker. Op grond van het bovenstaande acht de rechtbank een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden. Reeds gelet op de duur van het onvoorwaardelijk gedeelt van de op te leggen straf zal de rechtbank het aanbod van verdachte om onbetaalde arbeid ten algemenen nutte te verrichten, niet honoreren. 6. De toepasselijke wettelijke voorschriften Behoudens op het reeds aangehaalde artikel is de op te leggen straf gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 57 en 140 van het Wetboek van Strafrecht en op artikel 10 van de Opiumwet. 7. DE BESLISSING: De rechtbank beslist als volgt: Verklaart bewezen dat de verdachte de ten laste gelegde feiten, zoals vermeld in bijlage II van dit vonnis, heeft begaan. Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart dat het bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert. Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de tijd van 12 (TWAALF) MAANDEN. Bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot 4 (VIER) MAANDEN, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders mocht worden gelast. Stelt daarbij een proeftijd vast van twee jaren. Bepaalt dat de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien: - de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt. Beveelt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht. Heft het reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte op. Dit vonnis is gewezen door: mrs. T.H.P. de Roos, E.F. Bueno en P. Dondorp, bijgestaan door A.L. Roosien als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 31 januari 2001.