Jurisprudentie
AA9732
Datum uitspraak2001-01-31
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
Zaaknummers16/039280-99 en 16/039280-99A
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
Zaaknummers16/039280-99 en 16/039280-99A
Statusgepubliceerd
Uitspraak
Parketnummer : 16/039280-99 en 16/039280-99A
Datum uitspraak : 31 januari 2001
Tegenspraak Verkort vonnis
Raadsman: mr. M.W.G.J. IJsseldijk
G/T: Nee
V O N N I S
van de arrondissementsrechtbank te Utrecht, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte F.D. van V.]
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 18 oktober 2000, 25 oktober 2000, 15 januari, 16 januari en 17 januari 2001.
De rechtbank heeft ter terechtzitting van 25 oktober 2000 de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd.
1 De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de aanvankelijke dagvaarding, zoals die, met toepassing van artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering, ter terechtzitting van 18 oktober 2000 nader is omschreven. Een kopie van die dagvaardingen is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd.
2.1. De geldigheid van de dagvaarding
Door de raadsman is namens de verdachte aangevoerd dat de dagvaarding voor wat betreft het onder 1 tenlastegelegde nietig is nu de tenlastelegging onvoldoende duidelijk is. De raadsman voerde daartoe aan dat niet kan worden vastgesteld welk feit zich in welk deel van de periode heeft afgespeeld, terwijl daarenboven de diverse omschrijvingen vaag zijn.
Het verweer wordt verworpen. Het aan de verdachte tenlastegelegde feit voldoet voor wat betreft de feitelijke omschrijving ruimschoots aan de eisen die in de jurisprudentie ten aanzien van tenlasteleggingen met betrekking tot artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht zijn ontwikkeld.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding van de verdachte ook overigens geldig is, nu deze aan de eisen daaraan in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering gesteld, voldoet.
2.2. De ontvankelijkheid van de officier van justitie
Bij pleidooi is namens verdachte naar voren gebracht dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk is in de vervolging ten aanzien van de tenlastegelegde feiten.
Voor wat betreft het als feit 5 en het als feit 6 tenlaste gelegde is daartoe aangevoerd dat het beginsel van fair trial is geschonden. Feit 5 ziet op een zaak waarover naar aanleiding van een cocaïnevondst in 1997 proces-verbaal is opgemaakt, het zogenoemde Coca-onderzoek. Verdachte, jegens wie in 1997 reeds het vermoeden bestond van enige betrokkenheid bij het tenlastegelegde, is toen niet aangehouden. Met name vanwege capaciteitsproblemen bij de politie is het onderzoek voor wat betreft verdachte en zijn medeverdachten stopgezet in 1998. Veel later is het onderzoek hervat, met name naar aanleiding van vermoedelijke betrokkenheid van verdachte bij andere strafbare feiten, is hij over die oude zaak gehoord en is hij terzake vervolgd. Datzelfde geldt voor feit 6, voortkomend uit een onderzoek in Den Haag en Rotterdam naar aanleiding van de vondst van een grote hoeveelheid cocaïne op 23 januari 1998 (het zogenoemde Xerxes-onderzoek) waarin verdachte als betrokken bij dat feit naar voren kwam maar terzake waarvan hij destijds niet is aangehouden of gehoord. Inmiddels is zoveel tijd verstreken sinds dat de verdediging stelt daarvan nadelige gevolgen te ondervinden, met name omdat getuigen - maar ook verdachte - na een tijdsverloop van ruim drie jaren zich de gang van zaken ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde niet meer kunnen herinneren en nader onderzoek, bijvoorbeeld naar in het Xerxes-onderzoek opgenomen telefoongesprekken en daarop gebaseerde stemherkenning maar ook door het horen van een tweetal Columbiaanse getuigen niet meer mogelijk blijkt. De belangen van de verdediging zijn daardoor volgens de raadsman zozeer geschaad dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in die zaak, danwel dat op de voet van artikel 359a Wetboek van Strafvordering strafvermindering dient plaats te vinden.
Voor wat betreft het onder 1 tenlastegelegde is aangevoerd dat ook daarin het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard nu het is gebaseerd op dezelfde feitencomplexen als de overige tenlastegelegde feiten waarvoor de niet-ontvankelijkheid reeds is bepleit.
De rechtbank verwerpt het verweer ten aanzien van alle feiten. Door het feit dat het Coca-onderzoek en het Xerxes-onderzoek een lange tijd hebben stilgelegen, waarna verdachte alsnog is gehoord over zijn betrokkenheid bij die zaken en is aangehouden op de verdenking van andere strafbare feiten, zijn naar het oordeel van de rechtbank de beginselen van een goede procesorde niet geschonden.
Door het tijdsverloop ondervinden zowel de verdediging als het Openbaar Ministerie dat een aantal getuigen zich de gang van zaken niet goed (meer) kunnen herinneren en ook is gebleken dat verschillende opgenomen telefoongesprekken niet meer beluisterd (en derhalve ook niet nader onderzocht) kunnen worden, doch niet is gebleken dat er concrete omstandigheden zijn die de conclusie rechtvaardigen dat hier doelbewust of met grove veronachtzaming van verdachtes belangen is tekortgedaan aan diens recht op een behoorlijke behandeling van zijn zaak.
3. De bewijsbeslissing
3.1. Vrijspraak
Niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen aan verdachte onder 2 en 3 is ten laste gelegd.
De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
3.2. De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1, 4, 5, 6, 7 en 8 ten laste gelegde feiten heeft begaan op de wijze als is vermeld in bijlage II van dit vonnis. De inhoud van deze bijlage geldt als hier ingevoegd.
Voor zover in het bewezenverklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Hetgeen onder 1, 4, 5, 6, 7 en 8 meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
4 De strafbaarheid van de feiten
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
Ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde:
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Ten aanzien van het onder 4 bewezenverklaarde:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod.
Ten aanzien van het onder 5 en 6 bewezenverklaarde:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van het onder 7 bewezenverklaarde:
Medeplegen van opzettelijk een in artikel 5 van de Wet op de accijns opgenomen verbod overtreden.
Ten aanzien van het onder 8 bewezenverklaarde:
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
5 De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
6 Motivering van de op te leggen sancties
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
Wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen:
- Verdachte heeft tezamen met anderen deelgenomen aan (een) organisatie(s) die tot doel had(den) om gedurende een aanzienlijke periode op grote schaal de Opiumwet te overtreden. Zo is uit Zuid-Amerikaanse landen een grote hoeveelheid cocaïne in Nederland geïmporteerd. De organisatie(s) schakelde(n) internationale transportbedrijven in om de drugs binnen het grondgebied van Nederland te brengen.
Uit de diverse onderzoeken is gebleken dat de organisatie(s) naast directe familieleden, een groot aantal mensen omvatte.
- Van algemene bekendheid is dat de leverancier(s) dergelijke hoeveelheden niet aan iedereen toevertrouwen, zodat de conclusie gerechtvaardigd is dat verdachte een gewichtige plaats binnen de organisatie heeft ingenomen.
- Verdachte heeft naast het zich bezighouden met de invoer van cocaïne een zeer grote hoeveelheid XTC-tabletten (vele duizenden stuks), in zijn woning, voor zijn broer bewaard.
- Voorts heeft verdachte tezamen met zijn broer ongeveer 1.7 miljoen sigaretten vanuit België naar Nederland door anderen laten vervoeren zonder dat voor deze sigaretten accijns is betaald.
- Verdachte en zijn mededader(s) hebben de bewezenverklaarde feiten uit louter winstbejag begaan; de rechtbank neemt hierbij in aanmerking - zoal strafverminderend - dat van enige verslaafdheid van verdachte niet is gebleken.
Het ontplooien van activiteiten in een omvang zoals bewezenverklaard kan naar het oordeel van de rechtbank enkel bestraft worden met een zeer langdurige vrijheidsstraf.
De rechtbank zal - ondanks het feit dat zij voor een deel van de tenlastegelegde feiten, waarvoor de officier van justitie veroordeling heeft gevorderd, zal vrij spreken - verdachte na te melden straf opleggen.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit het algemeen documentatieregister d.d. 27 april 2000, waaruit blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld.
Onttrekking aan het verkeer:
De inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen, zoals vermeld in bijlage III van dit vonnis zijn vatbaar voor onttrekking aan het verkeer, aangezien met behulp van deze voorwerpen het bewezenverklaarde is begaan/voorbereid.
Voornoemde voorwerpen zullen daarom onttrokken worden aan het verkeer.
7 De toepasselijke wettelijke voorschriften
Behoudens op de reeds aangehaalde artikelen zijn de op te leggen straffen en maatregelen gegrond op de artikelen 36b, 36c, 47, 57 en 140 van het Wetboek van Strafrecht, op artikel 10 van de Opiumwet, op artikel 97 van de Wet op de accijns en op artikel 55 van de Wet wapens en munitie.
8 DE BESLISSING:
De rechtbank beslist als volgt:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte de onder 2 en 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1, 4, 5, 6, 7 en 8 ten laste gelegde feiten, zoals vermeld in bijlage II van dit vonnis, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder 1, 4, 5, 6, 7 en 8 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de tijd van 9 (negen) JAREN.
Beveelt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Verklaart onttrokken aan het verkeer de goederen zoals vermeld in bijlage III.
Dit vonnis is gewezen door:
mrs. T.H.P. de Roos, E.F. Bueno en P. Dondorp, bijgestaan door A.L. Roosien als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 31 januari 2001.