Jurisprudentie
AA9718
Datum uitspraak2001-01-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200002818/1
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200002818/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Ter uitoefening van de bestuursdwangbevoegdheid ex art. 13b Opiumwet kon het voorheen geldende APV-beleid worden toegepast.
Sluiting koffieshop voor onbepaalde tijd door burgemeester op grond van art. 13b Opiumwet.
Art. 72d APV, inzake sluiting van drugsruimten, is van rechtswege komen te vervallen. Mede gelet op de parlementaire behandeling, waaruit blijkt dat aan art. 13b Opiumwet met name het motief van de bestrijding van handel in drugs en daarmee verband houdende nadelige effecten voor consumenten en omgeving ten grondslag ligt en daarmee de Opiumwet niet meer uitsluitend op de bescherming van de volksgezondheid ziet, heeft de rechtbank terecht overwogen dat art. 72d APV, nu dit specifiek is toegesneden op Opiumwetdelicten, hetzelfde onderwerp regelt als art. 13b Opiumwet en dat art. 72d dan ook op grond van art. 122 Gemeentewet van rechtswege is vervallen.
I.c. was de burgemeester op grond van art. 13b Opiumwet bevoegd tot toepassing van bestuursdwang. Ter uitoefening van de bestuursdwangbevoegdheid kon het, onder de gelding van de APV gehanteerde, koffieshopbeleid worden toegepast en kon daarbij, wegens de handel in harddrugs, tot sluiting voor onbepaalde tijd worden overgegaan. Anders dan betoogd, behoefde geen nieuw beleid te worden geformuleerd. Niet valt in te zien dat het gevoerde beleid, na inwerkingtreding van art. 13b Opiumwet, niet onverkort zou kunnen worden voortgezet.
De burgemeester van Roermond.
mrs. J.J.R. Bakker, B. van Wagtendonk, E.A. Alkema
Uitspraak
Raad
van State
200002818/1.
Datum uitspraak: 15 januari 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
A, wonend te B,
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Roermond van 1 mei 2000 in het geding tussen:
appellant
en
de burgemeester van Roermond.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 april 1999 heeft de burgemeester van Roermond (hierna: de burgemeester) op basis van artikel 1 3b van de Opiumwet (hierna: de wet) de door appellant geëxploiteerde horeca-inrichting, koffieshop "[…]", aan de […]straat 15 te C met onmiddellijke ingang voor onbepaalde tijd gesloten verklaard.
Bij besluit van 29 juli 1999 heeft de burgemeester het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor bezwaar- en beroepschriften van 26 juli 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 1 mei 2000, verzonden op 4 mei 2000, heeft de arrondissementsrechtbank te Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 13 juni 2000, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 juli 2000. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 9 oktober 2000 heeft de burgemeester een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 oktober 2000, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. V.A.P.M. Malherbe, advocaat te Roermond, en de burgemeester, vertegenwoordigd door F.J.E.G. van Goethem en mr. L.T.G. van den Bongard, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellant heeft in hoger beroep herhaald zijn betoog dat de beslissing op het tegen een besluit van de burgemeester gemaakte bezwaar, nu deze van de waarnemend burgemeester afkomstig is, door een onbevoegd bestuursorgaan is genomen.
Ingevolge artikel 77, eerste lid, van de Gemeentewet wordt bij verhindering of ontstentenis van de burgemeester zijn ambt waargenomen door een wethouder, door het college van burgemeester en wethouders aan te wijzen. Blijkens de van de zijde van de gemeente Roermond overgelegde stukken is de beslissing op bezwaar genomen en ondertekend door de bij besluit van 14 april 1998 als loco-burgemeester aangewezen wethouder. Er is geen sprake van het nemen van een beslissing op bezwaar door een ander bestuursorgaan dan het bestuursorgaan dat het besluit, waartegen bezwaar is gemaakt, heeft genomen. Mede gelet op het voorgaande, biedt de stelling van appellant dat de rechtbank ten onrechte het aanwijzingsbesluit niet heeft geraadpleegd en met de ter zitting door de gemachtigde van de burgemeester terzake afgelegde verklaring genoegen heeft genomen, onvoldoende grond voor vernietiging.
2.2. Appellant heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat artikel 72d van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) van rechtswege is komen te vervallen en dat de burgemeester terecht het op artikel 13b van de wet gebaseerde besluit heeft gehandhaafd.
Artikel 72d van de APV luidt, voor zover hier van belang: Sluiting van drugsruimten.
1. Het bevoegde bestuursorgaan kan een gebouw, een vaartuig, of enige andere ruimte, waarin middelen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet zonder dat daartoe op grond van die wet vereiste verloven zijn verstrekt, worden gebruikt, bereid, bewerkt, verwerkt, verkocht, afgeleverd, verstrekt, vervaardigd of aanwezig zijn, gesloten verklaren, indien naar zijn oordeel moet worden aangenomen dat het woon- en leefklimaat in de naaste omgeving of de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed.
2. ...
3. Onder het bevoegde bestuursorgaan, bedoeld in het eerste lid, wordt verstaan burgemeester en wethouders, of, voor zover het betreft voor het publiek openstaande gebouwen, als bedoeld in artikel 174 van de Gemeentewet, de burgemeester.
4. t/m 6 ...
7 . Het bevoegde bestuursorgaan trekt het in het eerste lid bedoelde besluit in zodra het woon- en leefklimaat in de naaste omgeving of de openbare orde naar zijn oordeel de sluiting niet langer vereist.
Ingevolge artikel 122 van de Gemeentewet zijn de bepalingen van gemeentelijke verordeningen in wier onderwerp door een wet, een algemene maatregel van bestuur of een provinciale verordening wordt voorzien, van rechtswege vervallen.
ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de wet is de burgemeester bevoegd tot het toepassen van bestuursdwang indien in voor het publiek toegankelijke lokalen en daarbij behorende erven een middel als bedoeld in artikel 2 of 3 wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt danwel daartoe aanwezig is.
Mede gelet op de parlementaire behandeling, waaruit blijkt dat aan artikel 1 3b van de wet met name het motief van de bestrijding van handel in drugs en daarmee verband houdende nadelige effecten voor consumenten en omgeving ten grondslag ligt en daarmee de wet niet meer uitsluitend op de bescherming van de volksgezondheid ziet, heeft de rechtbank terecht overwogen dat artikel 72d van de APV, nu dit specifiek is toegesneden op Opiumwetdelicten, hetzelfde onderwerp regelt als artikel 1 3b van de wet en dat artikel 72d dan ook op grond van artikel 122 van de Gemeentewet van rechtswege is vervallen. Het bij de beslissing op bezwaar gehandhaafde besluit is derhalve terecht niet op genoemde APV-bepaling gebaseerd.
2.3. Blijkens de stukken is appellant meermalen op de hoogte gesteld van het in de gemeente Roermond gevoerde beleid dat erop neerkomt dat, indien is gebleken dat vanuit een horeca-inrichting, als de koffieshop van appellant, groothandel in softdrugs plaatsvindt of wordt vermoed - hetgeen het geval is bij een handelsvoorraad van meer dan 500 gram softdrugs of indien hoeveelheden van meer dan 5 gram per transactie worden verhandeld -- danwel harddrugs worden verhandeld, er sprake is van een verstoring van de openbare orde welke het treffen van bestuurlijke maatregelen rechtvaardigt. Tevens is hij op de hoogte gesteld van het maximumbeleid, waarin het maximum aantal koffieshops - met inbegrip van die van appellant - is vastgesteld op drie, met dien verstande dat bij wijziging of beëindiging van de exploitatie van één van deze drie koffieshops het nieuwe maximum dient te worden gesteld op twee.
Blijkens een rapportage van de Regiopolitie Limburg-Noord van 29 maart 1999 zijn in de woning van appellant ongeveer 500 gram hashish en 1035 gram versnijdingsmiddel en in de onderhavige horeca-inrichting 1,5 kg hashish, ongeveer 1 kg hennep, 86 voorverpakte joints, ongeveer 40.000 gulden alsmede wapens aangetroffen en inbeslaggenomen. In de rapportage zijn tevens diverse geanonimiseerde contraverklaringen opgenomen over de handel in heroïne in de inrichting.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank op goede gronden overwogen dat de burgemeester zich op basis van de rapportage en de daarin opgenomen geanonimiseerde verklaringen op het standpunt kon stellen dat hij op grond van artikel 13b van de wet bevoegd was tot toepassing van bestuursdwang. Niet is gebleken dat de uit de rapportage blijkende feiten en verklaringen onjuist zijn. De door appellant overgelegde verklaringen van bezoekers van de inrichting, waaruit zou moeten blijken dat hij niet in harddrugs handelde, leiden niet tot een ander oordeel.
Voorts heeft de rechtbank op goede gronden overwogen dat ter uitoefening van de bestuursdwangbevoegdheid het, onder de gelding van de APV gehanteerde, koffieshopbeleid kon worden toegepast en daarbij, wegens de handel in harddrugs, tot sluiting voor onbepaalde tijd kon worden overgegaan. Anders dan appellant heeft betoogd, behoefde geen nieuw beleid te worden geformuleerd. Niet valt in te zien dat het gevoerde beleid, na inwerkingtreding van artikel 1 3b van de wet, niet onverkort zou kunnen worden voortgezet. Gezien de aard en omvang van de overtreding, mede bezien in het licht van dit, ook aan appellant bekendgemaakte, beleid, heeft de rechtbank een sluiting voor onbepaalde tijd terecht gerechtvaardigd geacht. Van strijd met het evenredigheidsbeginsel is geen sprake. Evenmin is gebleken van strijd met het gelijkheidsbeginsel.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank de beslissing op bezwaar terecht in stand heeft gelaten.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.J.R. Bakker, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. E.A. Alkema, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P. Hoogenboom, ambtenaar van Staat.
W.g. Bakker mr. R.E.A. Matulewicz
Voorzitter ambtenaar van Staat
(b.a. mr. Hoogenboom)
Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2001
45-119.
Verzonden: 15 januari 2001
Voor eensluidend afschrift
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,